Huizinga's brief aan zijn schoonouders op het Hoogezand, Groningen



Huizinga schreef hield zijn dagboekaantekeningen bij, notuleerde de Kerkeraadsvergaderingen en schreef lange brieven aan familie en kennissen.
Hij moet dagelijks urenlang geschreven hebben, met veer en inkt.
19 maart 1853. Zeer koud, vanmorgen was de inkt in de pot op mijn studeerkamer gevroren.

Pas halverwege de negentiende eeuw was de postbezorging betrouwbaar. Voor die tijd was het verstandig een brief mee te geven met een bekende die op reis ging.
15 January 1846. Des avonds met Jan Rab [beurtschipper] brief naar Westzaan gezonden.
1 Maart 1849. Brief naar Westzaan met neef Huizinga medegegeven, die voormiddags vertrekt naar ‘t Nieuwe Diep om vervolgens naar de Zaan en naar Groningen te reizen.
Huizinga had kennelijk weinig slaap nodig:
15 Maart 1852. Brief afgeschreven aan jufvrouw van Giffen en aan de ouders op Hoogezand, deze des nachts 2 uur op de post gebragt.

Kleindochter Alida Samuels Huizinga (1872-1942) heeft in haar bewerking van het dagboek geciteerd uit in haar familie bewaarde brieven. Deze heeft zij, helaas, daarna weggegooid, wat haar door de familie nog steeds bijzonder kwalijk wordt genomen.
Onderstaande brief heeft zij echter niet durven vernietigen, wellicht omdat er nadrukkelijk in staat dat die bewaard moest blijven. Het onderwerp is vooral de toestand rond de vraagboekenkwestie. Deze strijd tussen dominee Huizinga en sommige gemeenteleden heb ik niet compleet overgenomen. Veel van de aantekeningen op godsdienstig terrein heb ik slechts samengevat, voor zover nodig om de rest van de verhalen te begrijpen (zie hoofdstuk Vraagboekenkwestie). De manier waarop men met deze dominee omging kon ik niet begrijpen. Het riep plaatsvervangende schaamte op, na zoveel jaren……

18 October 1844. [(Samenvatting Ali): Begon de questie over de nieuwe vraagboeken, die Huizinga bij zijn godsdienstonderwijs wilde gebruiken. Hij wilde Boeles invoeren, doch daar waren zeer velen, zoals Pieter Bakker, Jan Jans Bakker en Jakob Keyser zeer tegen, daar Boeles een hervormd predikant was. Zij wilden dat hij zich aan ‘t boekje van Rijswijk, dat Ds. Veenstra ook gebruikte, hield. Rijswijk was echter ook hervormd predikant.
25 October 1844. Kerkeraadsvergadering over de vraagboekjes. Huizinga had de nieuwe boeken weer laten ophalen, doch Pieter Koning en Kuiper en Brans vonden dit verkeerd, daar zij wel met het nieuwe boek ophadden, groot dispuut.
Huizinga droeg aan de kerkeraad op om nu maar de boeken aan te geven, die hij zou moeten gebruiken. Het slot was dat hij een tijdlang de oude EN de nieuwe boeken gebruikte. Doch ten laatste schenen de menschen er niet meer op tegen te hebben dat hun kinderen uit Boeles leerden. Pieter Bakker verzette er zich het langst tegen].

Búrg op Texel, 31 October 1844. Geliefde Oúders Broeders en Zústers!
Terwyl wy Ú door Gods goedheid de meest gúnstige berigten van onzen welstand mogen mededelen en wy in het vertroúwen leven dat ook gy met elkander het voorregt eener gewenschte gezondheid, en al datgene genieten moogt het welke ons het leven vervrolykt, en Úwe vatbaarheid voor waar gelúk verhoogt,- kúnnen wy op dezen dag niet anders dan ons regt hartelyk te verblyden en thans wel inzonderheid daarover dat wy dezen dag, den dag van Vaders blyde verjaring, gezamenlyk in zoo gúnstige omstandigheden mogen aantreffen. Dankbaar [er]kennen wy het, het is Gods goedheid omtrent ons, die Ú lieve Vader, tot dúsverre nevens onze moeder spaarde; het is Gods goedheid die Úwen levensweg met zoo veel genoegens versierde en daardoor ook aan ons leven aangenaamheid gaf, en het is onze opregte kinderbede tot den Alvader die Úw en ons leven en het lot in haden heeft, dat Hy ons nog lang verleene het onwaardeerbare voorregt van Úw bezit, (-my te meer waardig nú ik ú alleen hebbe wien ik met den teederen vadersnaam begroeten mag-) maar tevens dit dat het gelúk Ú- met levens dúúrzaam zy, bestendig toeneme in omvang en edelaardigheid, en dat het vooral daarúit moge ontsprúiten dat gy en wy, alle úwe dierbaren, gemeenschappelyk yverig streven naar die vatbaarheden, welke wy door Gods genade hopen mogen op eene gelúkzalige vereeniging voor de eeúwigheid voor alle liefhebbende harten.
Ook ú geliefde Broeder Samúel, kan ik op dezen dag niet anders dan met dezelfde hartelyke zegenwensch, mede naar aanleiding úwer verjaring, begroeten!
Gelyk ik zeide, de meest gúnstige berigten van onzen welstand mogen wy ú geven. De Baker is verleden Dingsdag vertrokken. Alida, nú weer geheel hersteld, neemt nú weer zelve de werkzaamheden waar die hare betrekking medebrengt. De kleine Samúel groeit voortreffelyk, en is meerendeels zeer zoet. Ook met de andere kinderen gaatt het geheel naar wensch.- Gy hebt zeker myn brief van … l.l. met schipper Arie Koning ontvangen, en daarby een partytje oesters, het eenige wat wy ú als een eigenaardig voortbrengsel van de omstreek konden stúren. Ik heb er in de brief niet van geschreven, omdat ik toen nog niet zeker was of ik ze wel krygen kon. Omdien ik er van had kúnnen schryven had ik gewis verzocht om er een 50tal van naar Oom van Hoúten te zenden, in de veronderstelling dat hy een liefhebber is.

8 November, des avonds. Zoo op het oogenblik van een togtje naar den Hoorn terúggekeerd, vond ik úwe aangename letteren van l.l. zondag tegelyk met een korf van welkomen inhoúd met schipper Arie Koning ontvangen. Dezen brief dien gy úit het bovenstaande ziet reeds vroeger begonnen te zyn, hadden wy al vroeger voltooid en afgezonden, indien wy niet begrepen hadden nog liever op úwe thans ontvangen letteren te moeten wachten.
Nú willen wy dan ook niet langer wachten met ú eenige berigten van ons te doen komen, voortdúrend verheúgen wy ons over den besten welstand. Alida is wel niet zoo spoedig als by eene vorige keer tot volkomen krachten terúggekeerd, evenwel is zy nú toch weer in volmaakte orde. Ja het is wel zoo, gelyk gy schryft, dat wy alle redenen tot dankbaarheid hebben aan de weldadigen Beschikker van ons lot. Mogten wy er op waardige wyze aan beantwoorden!
Júfvroúw Búrgemeester is hier inmiddels gekomen om ons, zoo als dikwyls, wat gezelschap te hoúden. Misschien wordt myn brief daardoor wel wat verward, hoúd het my ten goeden. Met verrassing ontvingen wy onlangs úw mand met appels en menigerlei andre bewyzen xx- moederlyke oplettendheid waarmede gy aan ons gedenkt. Wy bedanken ú wel zeer voor het gezondene. Met de abrikozen is het nogal beter afgeloopen dan gy misschien verwacht heb. Zy waren úitnemend van smaak, of zyn het nog, want op dit oogenblik hebben wy ze voor ons staan om er ook Júfvr. Búrg. eens wat van te laten proeven, die ook xx- zeer gúnstig gevoelen daarover úit. De appels komen ons best te stade, daar onze oogst wat schraal is úitgevallen. Zeer verraste ons het present van tante van Hoúten en haar aangename briefje. Het bygevoegde pakje was van Wolters en een ander van Meester Visser, dat zeer welkome letteren van hem en Bartema bevatte, waardoor ik weer zoo wat op de hoogte xx- den tyd in myne oúde gemeente gebragt ben. Gy vraagt of ik de doopcedel van onze xxde Zwitsersche familie nog heb. Ik heb dezelve wel gehad, maar voor eenigen tyd reeds tevergeefs alles doorgezocht om dezelve weer te vinden. Ik denk dat ik dezelve met andere papieren aan ten Cate te Zaandam gezonden heb.- Van ten Oever, zoo als gy meendet, was er niets by. Het zal my zeer aangenaam zyn eens eenig schryven van Zyn Ed. te ontvangen- Al wat úit Groningen komt is altyd welkom. Hetgeen Sientje schryft van xxstryden in de liefde, las ik met belangstelling. Gy mocht maar niet te ligt denken, dat het xx of ander ons te onbedúidend is om te lezen.-
Gy schryft van de vraagboeken-stryd alhier, daarover straks nader. Omtrent de oesters behelst het voorstaande de noodige opheldering. Het verwondert my niet dat gy ze moeyelyk kondet openen. Was ik maar eens even by ú geweest dan zoú ik wat de búrgemeester my daarvan leerde in praktyk gebragt hebben. Voor iemand die er den slag van heeft is het eene kleinigheid. Dirk en Grietje waren byzonder met de ontvangen geschenken in schik, Grietje met de prenten, Dirk met zyn hamer enz. Ik vond ze toen ik straks te húis kwam geheel in de vreúgde. Dirk kwam het my al by de deúr tegenroepen dat ootmoe van Hoogezand oliekoeken gestúúrd had en een hamer met hazelnooten voor hem.- Van de nominatie te Leeúwarden had ik reeds iets gehoord door myn broeder, doch van het bedanken door sommigen nog niets. Wy zyn hier niet lyk de eersten die eenig nieúws vernemen, vooral kerkenieúws niet. Vandaar dat ik ú ook niets daaromtrent weet te schryven, of het moest van my zelven wezen.- Gy zúlt welligt niet in de gelegenheid zyn om een paar fretten voor Kúiper van de Waal te krygen, anders hadt gy er misschien wel met een woord van geschreven.- Ik was van middag by Do. Offerhaús op den Hoorn, die met belangstelling vroeg of zyn neef O. pred. van Hellúm te Leermens beroepen was. Ik zag zooeven úit een der Groninger Coúranten dat dit werkelyk het geval is. Het zal Offerhaús hier regt spyten want het stond zeide hy, tússchen zyn neef en hem, en hy had zoo volstrekt gaarne den Hoorn met Leermens verwisseld.- Hún kind van vierdehalf jaar begint nú wat te praten, een nieúwe hoop voor ons met betrekking tot onze Grietje. Haar woordenschat wint van tyd tot tyd aan. Zy kan nú ook Geppie roepen.
Thans ga ik ertoe over om ú eenig berigt te doen van een voorval úit de laatste weken dat wy wel gaarne voor ú verborgen zoúden willen hoúden maar toch ook niet geheel verbergen mogen, en waarvan ik ook meen een getroúw verhaal ú niet te kúnnen onthoúden om te weten hoe wy het hier thans hebben te voldoen. Misschien zal het ú teleúrstelling baren maar de zaken zyn niet anders.
Wy waren hier tot deze dagen toe met genoegen, met veel genoegen zoú ik soms zeggen in de vaste verwachting dat onze úitzigten in het toekomende om hier alle gelúk te smaken twelke wy billyk mogten hopen, langzamerhand meer verwerkelykt zoú worden. Ik deed myn werk met lúst. Ik mogt met myne prediking de belangstelling op wekken en levendig hoúden. De steeds volle kerken getúigden daarvan. Ik hoorde vandaag nog hoe een der familie Bakker die in de aanvang tegen my was, onlangs gezegd had, dat zy zich verheúgde dat zy het met Do. zoo goed geraakt hadden, dat, indien ik ook by myne eerste preek zoo goed gepreekt had als thans, zy allen ook aan my húnne stem gegeven zoúden hebben. In andre bewoordingen maar niet minder gúnstig hoorde ik ook meermalen Pieter Bakker en andren spreken die my anders in de beginne geen goed hart toedroegen. De overigen waren natúúrlyk niet minder voldaan. Omtrent het húisbezoek, omtrent de Avondmaalsvieringen mogt ik van de meest verschillende kanten het genoegen vernemen dat men daarin gevonden had. Kúiper zeide my nog onlangs hoe de kerkekollekte het dúidelyk úitwees, hoe veel meer de kerken bezocht werden dan voorheen.- De tyd was ophanden dat het Godsd. onderwys der jeúgd beginnen zoú. Dikwyls gaf men my te kennen dat men daarnaar verlangde, ook ik zelf verlangde daarnaar vermits de úren daaraan besteed my ten allen tyde in myne beide vorige gemeenten, de genoeglykste waren. Ik verlangde daarnaar te zien omdat ik, te oordelen naar alles wat ik van de vroegere inrigting der katechisaties alhier gehoord had, meende te mogen rekenen, dat ik daarin belangryke verbeteringen kon en moest daarstellen, en verwachtte dat ik die verbeteringen tot algemeen genoegen der gemeente daarstellen zoú. Onderscheidene menschen met wie ik daarover sprak, versterkten my in die goede hoop en verwachting. Van sommigen vernam ik wel dat zy eenigzins opzagen tegen het aanschaffen van nieúwe vraagboeken, sommigen drongen wel op het behoúd der oúde boeken aan, maar als ik hún aantoonde hoe zeer de voorgenomene verbetering van het onderwys met die nieúwe vraagboeken in verband stond, berústte men nú ook weder in myne bedoelingen. Ik zeide welke boeken ik dacht te gebrúiken en gemeenschappelyk werd besloten het benoodigd thans vry aanzienlyke getal voor rekening der gemeente aan te koopen en hier in Búrg verkrygbaar te stellen.
Zoo hield ik dan den 16den en 17den October myne eerste byeenkomst der leerlingen, en wees een ieder de boeken aan die zy moesten gebrúiken, zynde voor de bybelsche geschiedenis in onderscheidene klassen de drie (ook elders in onze gemeenten zeer veel gebrúikte) boekjes van Prins, ook by ú wel bekend, en voor de Godsdienstleer de Leidraad van Boeles, terwyl ik met de doopelingen het hier veelgeachte leerboek van Ryswyk (naar de hoofdleiding van een klein vraagboekje van Do. Boeke van Amsterdam) overeenkomstig den wensch der gemeente volgen zoú. Elk voorzag zich van het benoodigde. Ik vermoedde geen kwaad. Ik verheúgde my zelfs in de gedachte van het welgevallen dat men hebben zoú by het opmerken van het gúnstig verschil tússchen deze en de vroeger gebrúikte boeken, die hoewel júist niet alle verwerpelyk toch alle de goede eigenschappen van deze niet in zich vereenigd, xxvan ik wel begreep dat niet allen evenzeer met de voorgeslagen verandering ingenomen zoúden zyn. Ik vreesde echter daarvoor niet want het moesten meende ik altyd maar weinige bekrompen zielen zyn, die tegen het gebrúik der verordende boekjes iets zoúden inbrengen, vermits eene twaalfjarige ondervinding in twee onderscheidene Doopsgezinde gemeenten (die ik ten aanzien van verlichte Godsdienstkennis toch niet boven myn tegenwoorrdige gemeente dúrfde stellen) my daaromtrent goede hope gaf. Dit was des donderdags.
Maar verbeeld ú dan nú, hoe ik my teleúrgesteld moest vinden toen ’s vrydagsmorgens vroeg Pieter Bakker daar kwam aanloopen om my te zeggen met wat groote verbazing men had opgemerkt dat ik altemaal gereformeerde boeken had úitgegeven die geheel in stryd waren met onze leer, dat die boeken niet brúikbaar waren, dat ik ze alle weder moest terúgnemen, dat ik my weder van de oúde boeken bedienen moest, en, wat daarin als van zelve lag opgesloten, de manier van katechiseren van Do. Veenstra volgen moest. Reeds waren op dit oogenblik de twee andre diakens van den Búrg, Jb Keyser en Jan Bakker by hem, om daarover te spreken, en het was alleen om my voor de menschen te sparen dat hy alleen tot my kwam om my over deze zaak te inderhoúden. Ik wist niet wat ik hoorde, en of ik hem nú al verzekerde dat in de boekjes over de bybelsche geschiedenis niets voorkwam dat in stryd was met de gevoelens van ons Doopsgezinden, of dat ik by het boekje van Boeles tevens tot teregtwyzing het werkje van van Blaúpot ten Cate over doop en Doopsgezinden gebrúiken zoú, en myne leerlingen de Doopsgezinde gevoelens, gelyk ik altyd gedaan had, als een echt voorstander van ons genootschap, yverig inprenten zoú, of ik hem ook deed opmerken dat ik diezelfde boekjes zoo veel jaren lang in twee onderscheidene doopsgezinde gemeenten zonder aanstoot, ja met veel súcces, gebrúikt had, dat vele Doopsgezinde leraars zich daarvan bedienden, dat ik voor de bybelsche geschiedenis waarlyk niet een werkje wist van eenen Doopsgezinden leraar geschreven dat voor de behoefte des tyds geschikt was, enz. enz. dat alles mogt niet baten. Ik kon hem niet overtúigen, hetzy dat hy my niet geloofde, hetzy dat hy zyn eens opgevat voornemen om zyn eigen zin in dezen door te dryven, niet wilde opgeven, hy bleef op zyne eischen staan. Ik beloofde hem dertússchen dat ik ernstig over de zaak zoú nadenken en allernypeste overwegen, daar ik alles wilde doen, wat ik behoúdens myn karakter vermogt om vrede en eenigheid in de gemeente (die hy thans in groot gevaar achtte te zyn) te bewaren. De volgende morgen was hy er al weer, nú in vereenigening met Jb. Keyser, van nieúws húnne bezwaren voordragende en heftig aandringende. Wilde ik niet toegeven, men zoú kerkeraadvergadering moeten beleggen en overwegen wat er te doen stond. Ik zeide dat ik gelyk ik gezegd had, de zaak nypelte wilde overwegen, dat ik zoú trachten zooeel mogelyk onpartydig te beslúiten om in dezen, gelyk altyd, het heil der gemeente en dit alleen op het oog te hoúden, dat ik my verheúgen zoú, indien ik redenen mogt vinden om aan húnne wensch te voldoen, doch dat ik, zoo ik meende dat myn pligt my anders raadde, ook onbevreesd zoú afwachten wat men over my beslúiten mogt. Ik deed hún opmerken hoe voorbarig húnne handelwyze was daar zy nú reeds kwade vermoedens maakten, terwyl zy nog niet de minste redenen daartoe hadden, terwyl ik myn katechisatie nog niet eens begonnen was. Veel verhaalden zy my, welligt met niet weinig vergrooting, van de ontmoetingen die zy hadden gehad met oúders die de boeken terúg wilden zenden, of húnne kinderen niet te katechistie zoúden willen stúren, en hoe zy met schoúderophalen enz geantwoord hadden. Ernstig bragt ik hen onder het oog hoe groot het nadeel moest zyn dat zy my nú reeds toegebragt hadden in de schatting der menigte door nú hún vertroúwen te weigeren, door niet terstond die gemeenteleden door de úitdrúkking van hún volkomen vertroúwen op my ter neder te zetten. Onbexxpeld kwam men er voor úit dat men dit vertroúwen niet had, (Jb. Keyser zeide dit) dat myn preeken enz hún wel alle vertroúwen inboezemde, dat ik het goed met de gemeente meende, maar dat men my overigens nog niet kende enzoovoort enz. Ik kan onmogelyk alles vermelden wat er by deze en andere gelegenheden daarna verhandeld is, maar dat die verhandelingen alles behalve aangenaam waren voor my of liever voor ons, dat begrypt gy wel alreeds.
Des zaterdagsavonds had ik een úitvoerig gesprek daarover met den búrgemeester, wien ik alras van de regtmatigheid van myn gedrag overtúigde, vooral ook door hem de onderscheidene vraagboeken voor te leggen en zelve te doen oordeelen. Ik besloot echter om toe te staan dat allen die zich bezwaard vonden om in het boekje van Boeles te leeren, nú úit de schriftelyke katechechismús van Boeke leeren zoú. Met de overigen wilde ik dan de aangewezen boeken volgen. Des zondags te Oosterend na de Godsdienstoefening hadden wy weder op aanstooken van Jan Bakker een lang en niet aangenaam discoúrs over hetzelfde púnt. P. Bakker was niet aanwezig. Klaas Mantje, Jb. Keyser en Jan Bakker waren de voornaamste woordvoerders, de eerste was daartoe door den laatste, gelyk hy zelf zeide, opgezet. Jan Bakker liep boos de kerk úit. De overige diakens waren in eenen goeden geest. Kúiper kon men het aanzien dat hy met my bewogen was. Hy scheidde met het plan om de zaak op den aanst. vrydag by de kerkeraadsvergad. af te spreken. Intússchen scheen de onrúst der gemoederen toe te nemen, waartoe de drie diakens van den Búrg gewis het húnne deden, want op de Waal en Oosterend heeft men tot op den húidigen dag geene onrúst over de boeken gehad. Des zondagsavond was ik by Jb. Keyser met den búrgemeester, hy had ons opzettelyk gevraagd om de zaak te schikken (toen schreef ik het briefje dat gy laatst van my ontvangen hebt). Jb. Keyser zeide dat hy zich te hoogst verwonderen moest dat ik zoo sterk streed over een vraagboek. Ik deed hem echter opmerken, dat het geen stryd was om een boek, ware dit het geval, zoo zoú ik het hetzelve dadelyk op het vúúr willen werpen, en alzoo aan de stryd een einde maken, maar het gold hier de inrigting der katechisatien, het gold hier de handhaving van het karakter dat ik als zelfstandig menist, als Evangeliedienaar die zyn eigen weg weet te bewandelen en die zich in zyn leer niet naar aangenomen begrippen, maar alleen naar den bybel strekken moet, iets wat men ook langzamerhand my zoú zoeken te betroúwen, hebben moest. Eindelyk kwamen wy tot een vergelyk, waarin wy beiden volkomen genoegen namen.
Myne pen weigert, ik begeef my ter rúste, het is langzamerhand middernacht.
Zaterdag 9 Nov.- Dit vergelyk wat geen ander dan hetgeen ik ook búiten het voorgevallene altyd gaarne gedaan zoú hebben om namelyk de boeken van Boeles voor een paar úithoúden, en dan inmiddels alle stúkken die eenigen aanstoot konden geven, (en dit gold alleen een paar blaadjes, of drie of vier over doop en eed) daarúit te nemen, en nieúwe blaadjes te doen drúkken en in te voegen waardoor het boekje als het ware geheel Doopsgezind zoú worden. Gaarne beloofde ik dit en wy scheidden zeer vergenoegd. Maar het was alleen eene afspraak met Jak. Keyser.
Het bleek later dat dit niet voldoende was. Des Maandags en Dingsdags 21, 22 October vernam ik meer en meer hoe ver sommigen zich door vooroordeel en drift voortvloeyende úit bekrompenheid en styfzinnige gezetheid op het oúde, kúnnen laten vervoeren. Ik vernam dat velen de byb. geschied. van Prins even zoo min als de leiddraad van Boeles wilden gebrúiken, niet omdat er wat in stond dat met de bybelleer streed, maar omdat het boekjes waren door een Gereformeerd geschreven.
Nú heb ik ú geloof ik nog niet gezegd dat myn voorganger hier altyd onverhinderd de boekjes van Gereformeerde schryvers, zooals Wester en Krúmmacher en Egeling en een vraagboek over de byb. gesch. van een ongenoemden, tot op heden toe gebrúikt had, men had dit namelyk nooit opgemerkt, maar men diende het dan nú toch te gelooven. Men noemde ze echter best mennisten vraagboeken want Veenstra had ze goedgekeúrd (schoon de kinderdoop daarin mede voorkomt). De een wilde zyne kinderen niet in Bins laten leeren omdat daarin stond wat de goede vrydag betekende, en die dag in onze gemeente (schoon wel in de Doopsgez. Gem. op den Hoorn) niet gevierd werd, een ander niet omdat op de keerzyde van den titel een motto stond úit een synodaal reglement, en hy zich niet aan synodale regelementen wilde onderwerpen (!), eene vroúw schrikte toen ik haar vroeg of zy hare kinderen wel wilde laten onderwyzen in de Godsdienst úit een boek dat door Joden geschreven was. God mogt haar daarvoor bewaren, zeide zy. En toen ik haar nú vroeg of zy hare kinderen nooit in den bybel, en speciaal in het Oúde Testament liet lezen, want die zeide ik, Mozes byvoorbeeld, was een Jood, meende zy Mozes zoú by het schryven zyner boeken toch wel geen Jood meer geweest zyn!!
Ik zoú ú nog meer van dien aard kúnnen mededeelen als ik er lúst in had, en ook alles onthoúden had, wat ik van dien aard hoorde, dan genoeg reeds.
Het is wel waar, gelyk blykt, dat zúlke menschen die zoo spraken onder de minste geslachten mogen gerangschikt worden, maar ach, dat waren toch nog geen menschen úit de zoogenoemde heffe des volks. Ik had toch van Dirk Bakker van Westergeest een zeer welgezeten landman (misschien herinnert gy ú nog de vroúw die ú nog kwam verzoeken om als gy nog tot woensdag bleeft by haar te komen) en anderen iets beters verwachten. Pieter Bakker en zyn broeder en misschien de geheele Bakkery benevens G. List en P. Koning van Hoogeberg (beide zwagers van Veenstra) en Jb. Keyser dat zyn de dryvers en gedrevenen. Die menschen lúisteren naar geen redeneren- weg met de gereformeerde boeken! Geene verandering! Dat is naar húnne leús!
Het heet hier de vraagboeken te gelden, maar ach de stryd is eigenlyk alleen, over de vraag of ik hier thans leeraar ben of nog myn voorganger, over de vraag wie wil Veenstra, wie wil Húizinga! En dan heeft een zeker túrfschipper alhier reeds voor zichzelven beslist met te zeggen dat hy my wel gratis wilde wegbrengen als hy Veenstra gratis weerhalen mogt. Ach ik kan niet zeggen hoeveel verdrietelyke úren en dagen wy wel in den laatsten tyd gehad hebben. 12 jaren lang nooit het minste of geringste ongenoegen met myne Gemeenten gehad hebbende, altyd in vrede en vergenoegen bykans met ieder geleefd hebbende, vind ik my hier nú weder op een eiland in de Noordezee omringd van menschen om wier wille even zooveel of meer dan om my zelven ik eens my dierbare plaats en gemeente met alle mynen waarde bloedverwanten en vrienden verliet, voor wie ik alle myne krachten gaarne ten besten wilde geven, en die my thans niets geven dan stof tot nadenken en gesprek dat alles behalve het leven vervroolykt. Gelúkkig dat ik in het húisselyke leven by de bewústheid van niets gedaan te hebben of nog te beoogen dan hetgee ik voor God en alle weldenkenden verantwoorden kan, nog alle leed kan vergeten!
Gy zúlt vragen of er dan geheel geene menschen zyn die myne inzigten deelen en myn gedrag goedkeúren. Ik zal hierop straks terúgkomen en nú eerst voortgaan met myn verhaal.
Ik was dingsdagnamiddag 22 Oct. na alles waarin ik na alle nog eens ernstig overwogen te hebben, eindelyk tot het beslúit gekomen, om my in alles waarin ik kon naar den wensch der gemeente te schikken, en van myn voornemen afstand te doen om hier nieúwe leerboeken in te voeren, althans om iemand der leerlingen tot het gebrúik van dezelve te verpligten. De búrgemeester liet my vragen om daar thee te drinken, wel veronderstellende dat ik niet in eene aangename stemming verkeerde, en my gaarne eenige afleiding willende verschaffen. Kúiper was daar ook, Ik gaf myn voornemen te kennen. Allen hoopten dat dit nú eene volkomen bevrediging zoú bewerken. Veel werd er over die zaak gesproken. Toen ik reeds lang weer te húis was, des avonds laat, kwamen de Búrgemeester en zyn broeder Jb. Keyser nog by my. Op hún aanraden gaf ik nú myne toestemming dat er iemand úitgezonden werd die den volgenden dag alle nieúwe boeken aan de húizen zoú ophalen, want men vreesde dat als de zaak aanstaande vrydag op de kerkeraadsvergadering behandeld zoú worden, dit niet zeer vriendelyk zoú toegaan. Alle driftige yveraars zelve zoúden nú op deze wyze als úit het veld geslagen worden, en de zaak kwam dús tot een gewenscht einde. Het geschiedde, de boeken werden opgehaald. Vele leden evenwel waren nog van alles onkúndig en wisten niet wat het bedúiden zoú. Anderen wilden ze volstrekt niet afgeven, en oordeelden ze hoogst doelmatig voor het onderwys.-
Ik had gehoopt en verwacht dat er nú op de kerkeraadsvergadering des vrydags over de geheele zaak geen woord gesproken zoú worden. Ik hield my van zelf stil en zat zonder veel spreken daarheen. De diakens van den Búrg spraken er dan ook, maar tegen het einde traden de overigen op, vooral P. Koning van Oosterend, en gaf zyn ongenoegen te kennen over de handelwyze der diakens van den Búrg. Nú kon ook Kúiper, niettegenstaande ik hem wenkte om alles toch maar stil te laten afloopen, niet langer zwygen, en gaf mede zyne diepe verontwaardiging daarover te kennen. Nú moest Pieter Bakker wel tot zyne verdediging spreken, en zoo ook Jan Bakker en Jb. Keyser. Veel woorden werden verspild. P. Bakker beklaagde zich er over dat ik nú steeds de leerlingen die kwamen vragen úit wat boek zy leeren moesten naar hem zond, met die vraag. Hy oordeelde, en de overigen met hem, dat zúlks niet te pas kwam, dat dit tot de taak van den leeraar behoorde. Ik zeide dat ik dit volmaakt met hem eens was, dat ik, daarom de noodige aanwyzing van boeken gegeven had, en dien overeenkomstig het onderwys zoodanig had geregeld als ik meende te behooren, maar dat ik door schade en schande wys geworden nú had geleerd dat de gemeente met den kerkeraad my het regt daartoe betwistte, en dit zich zelven wilde voorbehoúden, dat ik dienvolgens zorgen zoú om myne handen niet andermaal te branden, en voor my het verwyt niet wilde hebben van de inconseqúentie van tot de leerlingen te zeggen: dat boek van dien hervormden predikant behoort gy niet te gebrúiken omdat het van een hervormde predikant is, gebrúik liever dat andere boek, maar dat is evenzeer door een hervormd predikant of anders door een hervormd schoolonderwyzer geschreven.
Hy verlangde ik zoú dan boeken opgeven door doopsgez. leeraars geschreven. Ik zeide dat hy my verpligten zoú er een te noemen voor het vak der byb. geschiedenis, daar ik er geen kende, dat voldoende gerekend mogt worden. Hy gaf zyn onkúnde in dezen te kennen. Ik zeide dat ik op dezen grond meende te mogen verlangen dat hy zich dan ook niet zoú mengen in zaken die búiten zyn kring lagen. Men sprak er over hoe het dan nú vervolgens moest. Ik deelde hún mede hoe ik dacht te handelen. Ik zoú nú ieder leerling laten leeren úit het boek dat hy zelf of zyne oúders verkozen. Het eerste halfúúr van elke katechisatiezoú ik nú ten pleiziere der gemeente my met het overhooren der vragen bezig hoúden, maar vervolgens zoú ik een úúr lang werkzaam zyn met het eigenlyk gezegd onderwys, waarby ik dien leiddraad zoú volgen dien my de geschiktste voorkwam, om myn leerlingen van het onderwys het meeste nút te doen hebben. Ik meende dat ik ik het kiezen van dien leiddraad voor myzelven vry mogt blyven, en dat men my de orde toch wel niet zoú willen bepalen waarin ik de zaken zoú voordragen. Ik voegde er by dat zoo men dit ook al wilde, ik toch van zins was om in dezen mynen eigenen weg te blyven bewandelen. Zoo scheidden wy.
Ik verkoos niet met P. Bakker terúg te wandelen, maar ging met Kúiper by Roeper aan, waar ik nog anderen vond, en waar ik aanmerkelyk werd vertroost over het verdriet dat eenigen my zochten aan te doen. Dat deze geheele zaak dat Do. Húizinga met zyne gemeente onaangenaamheid had en de redenen daarvan, over gansch Texel klonk begrypt gy ligtelyk, alsmede dat de hervormden daaraan een levendig deel namen, vermits zy zagen hoe zeer men driftig yverde tegen alles wat van de hervormden kam, en dat verregaande partyzúcht in dezen by P. Bakker c.s. de dryfveer was. Sommigen verhaalden dat ik door de hervormde predikant was aangezet om deze boekjes te gebrúiken (natúúrlyk met het doel om onze Doopsgezinde gemeente te ondermynen). Ten einde de gemoederen te bezadigen preekte ik des zondags daaraanvolgende aan de Waal ten dúidelyksten bewyze dat het Christendom geene onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden aanbeveelt. Myne vrienden gaven daarover hún groot genoegen te kennen, maar P. Bakker zei later dat ik zúlke preeken niet behoefde te doen, dat hy dat alles reeds lang voor dat ik op Texel was gekomen, geweten had, hetgeen my aanleiding gaf hem te vragen of hy ook misschien eene lyst van predikstoffen voor my had, die ik te volgen zoú hebben. Het scheen echter dat de zaak, nú ik, zoo als P. Bakker meende, geheel naar zyn zin my zoúde gedragen, wederom in de oúde voegen zoú komen. Ik wenschte niets liever dan dit. Daarom te meer ging ik dingsdagavond daaraanvolgende een bezoek by hem afleggen. Over het voorgevallene werd niet gesproken, en wy waren schynbaar weltevreden, en scheidden als zoodanig.
Ik had den vorigen dag te Oosterend en dezelfde dag aan de Waal myn eigenlyke onderwys aangevangen en deed dit de volgende dag, woensdag,, mede hier aan den Búrg. Ik volgde daarby het plan dat ik op de kerkeraadsvergadering had medegedeeld. De een der leerlingen kwam met dit, een ander met dat boek. De een had de eerste en den ander de 2e, 1 de dertigste, de ander de vyftigste les geleerd, de een twee, de ander vier lessen, het was een chaos van verwarring, zooals het by Veenstra altyd geweest was. Gedúldig hoorde ik de lessen over, maar bepaalde nogtans dat elk nú voortaan zyn boek van voren af aan beginnen, en allen die in hetzelfde boek waren dezelfde les leren zoúden. Daarop onderwees ik de byb. geschiedenis in het volgende úúr volgens het werkje van Prins, en in de andere katechisatie de Godsdienstleer volgens Boeles, sprekende met die weinige leerlingen die úit deze werkjes, naar eigen verkiezing of die húnner oúders, geleerd hadden.
Het was woensdagavond halfacht. Daar komen de diakens van den Búrg aanzetten. Pieter Bakker is woordvoerder. Zy geven húnne groote bevreemding te kennen dat ik niettegenstaande alle bepalingen toch nog die nieúwe verbodene boeken op myne katechisatie gebrúikte en liet gebrúiken, zoo als zy van de leerlingen zelve vernomen hadden, en het was myn schúld dat de leerlingen zelve nú wederom húnne oúders verzochten om ook úit die nieúwe boeken te mogen leren (de leerlingen zelve zagen wel in dat dit hún aangenamer en núttiger moest zyn). Dat mogt aanleiding zyn van den vrede der gemeente. Die schoone en bloeyende gemeente, waaraan de vroegere leeraars zoveel zorg en moeite hadden besteed, moest daardoor wel binnen weinige jaren te niet gaan, en dat alles zoú aan my te wyten zyn, en dat wilden zy niet (zoo sprak de man onder schyn van vroomen Godsdienstyver, niet bedenkende dat al deze onrúst alleen het gevolg van zyne eigene heerschzúcht en twistziekte was). Zy kwamen my dienvolgens nog eens met ernst afvragen of ik my veranderen wilde, en die (zoo verderflyke) boeken wilde wegdoen, verbiedende ze te gebrúiken, en zelf ze niet te gebrúiken. Daarop kwam het zoowat neder.
Ik verdedigde my met alle bedaardheid, zeide dat húnne vrees geen grond had, dat zy vryelyk mogten komen en myn onderwys aanhooren, dat ik gaarne húnnen aanmerkingen daarop zoúde vernemen, zoo zy er iets in vonden wat eene verkeerde strekking mogt hebben, dat júist de zúcht voor het belang der gemeente my noopte om in de keús der boeken en de geheele inrigting der katechisatie van den tot dúsver betreden weg af te gaan, dat ik my voor God bewúst was in deeze geene verkeerde inzigten te hebben, dat ik alles xypiste had overwogen, en besloten had, om na alles toegegeven te hebben wat ik kon en mogt, nú dan ook met vasten tred voorttegaan, tot zoolang ik andere inzigten mogt verkrygen omtrent hetgeen myn pligt zoú vorderen, en dat ik derhalve hem geene beloften kon geven dat ik terstond myne handelwyze veranderen zoú. Op bedaarden vasten toon zeide ik dit alles. Maar het mogt den man niet ten goede stemmen. Het deed hem veeleer in razende drift opstúiven, en terwyl hy met zyn vúisten op de tafel slaat roept úit: Nú dan, dan zúllen wy eens zien wat wy doen kúnnen!
Hy staat met Jan Bakker op en na nog eenig gesprek met myne vroúw die verschrikt kwam aanloopen en waarby hy haar zocht te bedúiden dat zy alleen maar dit verlangden dat de gemeente niet binnen weinige jaren door Domine tot niet gebragt zoú worden, loopen zy beiden zonder my te groeten de deúr úit. Jak. Keyser, die altyd op zachte toon had gesproken, bleef nog wat en hielp my toen myne vroúw een oogenblik daarna ten gevolge van de ontsteltenis in flaaúwte viel. Gelúkkig heeft dit geen verdere gevolgen gehad. Zoo staan de zaken nú.
Alleen is er dit nog bygekomen dat laatstleden zondag toen ik hier aan den Búrg preekte over 2 Joh. 10, 11, dat de verdraagzaamheid in geen geval kan tegen gaan dan omtrent zúke menschen die nder den schyn van Godsvrúcht ons van den goeden weg zoeken af te brengen ten verderve, geen van de drie diakens van den Búrg in de kerk was. Er was niemand in de bank dan de Búrgemeester en Kúiper daar de overigen door het zoo rúwe weder verhinderd werden. Groote verontwaardiging heeft deze handelwyze by velen verwekt, inzonderheid by den Búrgemeester, Kúiper, Roeper en vele anderen die gy minder kent. Deze allen slúiten zich als getroúwe vrienden aan my aan, en hebben my steeds met húnnen raad bygestaan. P. Koning en L. Brans, diakenen te Oosterend zyn ook volkomen met my vereenigd en hoe de drie overigen (tamelyk onbedúidende menschen) er over denken weet ik minder. Zy die geld van Pieter Bakker onder zich hebben (zúlke zyn er in de gemeente velen) spreken hem misschien naar den mond. Intússchen heeft Jb. Keyser, zoo als ik van ter zyde gehoord heb, er reeds beroúw van dat hy úit de kerk weggebleven is, en zoekt thans naar eenen voegzame aanleiding om er weder te kúnnen verschynen. Hy heeft reeds iemand, zyn broeder Simon, zoo men zegt althans, op my afgezonden, om eenige oonoctsie van my te verkrygen, op grond waarvan hy weder met fatsoen in de kerk zoú kúnnen komen. Het spreekt vanzelf, dat ik my terstond bereid heb betoond om zúlke oonoersien te doen. Of zy het gewenschte gevolg zúllen hebben moet de tyd leren. Morgen zúllen de diakens allen wel niet te Oosterend wezen, zooals meermalen door de ongúnstige staat van weer en weg.
Intússchen neemt by elke catechisatie het getal dergenen toe die zich vooral nú zy de ware toedragt der zaken gewaarworden, liever aan myne leiding dan aan die van P. Bakker C.S. overgeven, en ongevergd de vraagboekjes wederhalen die hún vroeger afgehaald zyn. Kúiper en Brans geven die dan ook gaarne af, maar P. Bakker die de opgehaalde boeken aan den Búrg in bewaar heeft, wil er geen van missen, en stúúrt de vragers zonder boeken af. Ik heb hem nú sedert nog niet over gesproken en verlang het vooreerst ook nog niet. Maar des te meer spreek ik den Búrgemeester die ons gedúrig, gelyk ook zyne vroúw, komt opzoeken en op alle wyzen door kleine presenten als anders, door troostredenen enz zoekt optebeúren. De hartelyke belangstelling vinden wy ook by Kúiper en Roeper. Menschen zoo als de goede Arie Eelman zyn met de zaak verlegen, want het hoofd is hún misschien volgepraat en toch geven zy alle blyken van achting en toegenegenheid voor my. Sommigen ontmoet ik die my met alle teekens van welmeenendheid húnne groote bezorgdheid te kennen geven, dat myn gedúld zal opgaan en dat ik zoú trachten om deze plaats weer te verlaten. Het spreekt van zelf dat dezen dan ook húnnen kinderen úit de nieúwe boeken laten leeren.Velen spooren my aan om voltehoúden en niet toe te laten dat P. Bakker den voortgang van het goede in de gemeente belemmere.
Dat wy dezer dagen er wel enstig over gedacht hebben om pogingen aan te wenden om eenen andere standplaats te verkrygen kan ú wel iet bevreemden. Echter is het nog niet tot de daad gekomen. In zúlk een geval zoúden wy natúúrlyk het eerst op eenen vakatúre in de provincie Groningen het oog vestigen. Maar hoe zoúde ik daarmede dan ook myne vrienden hier in het naaúw brengen, en waarlyk aanleiding geven dat er groote verdeeldheid in deze gemeente ontstond. Deze gedachten hebben my dan ook nog altyd weerhoúden. Ook kan het zyn dat er een tyd van volmaakte rúst en vergenoegen op deze dagen van onrúst en woeling volgt. Als ik dezen stryd eerst moedig zal hebben doorgestreden en myn karakter als leeraar die weet zyne eigene zaken te doen zal hebben bewaard, zal men my niet zoo ligt weder van de willekeúr van enkelen afhankelyk willen stellen. Intússchen is het waarheid dat onze tevredenheid er hier zeer door is geschokt, en dat het nog altyd onzeker is wat de toekomst hier zal baren. Veel heb ik er in zekeren zin by geprofiteerd, Ik heb menschen, ik heb myne gemeente, althans voor een zeker deel leren kennen. Ik heb gezien welk eene armhartige bekrompenheid hier nog by velen heerscht, hoe groot de gehechtheid aan het oúde is, hoe moeyelyk het is veranderingen intevoeren, al zúllen het ook nog zoo groote verbeteringen zyn. Het is niet al goúd wat er blinkt, dat weet ik nú beter dan ooit te voren.
Na dit alles gelezen te hebben twyfel ik niet of er zúllen nog wel vele vragen by Ú opryzen die ik nog niet beantwoord heb. Misschien oordeelt gy zelve dat ik anders had moeten handelen, dat ik my in deze zaak naar den verklaarden zin van velen in de gemeente had kúnnen schikken. Ik vlei my nogtans dat, zoo gy alles wist in de geringste byzonderheden gelyk wy het weten, gy alras gereed zoúdet zyn om te verklaren dat ik handelen moest gelyk ik deed. Indien myn brief niet reeds zoo búitengewoon lang geworden was dan zoú ik ú eens eene schets geven van de wyze waarop myn voorganger úren achter elkander zyne katechisatie hield, en ú dús doen opmerken hoe noodig hierin verandering moest worden gebragt. Ik zoú ú úit vele kleinigheden kúnnen doen zien hoe sommigen het in ons misdúiden dat wy anders handelen dan Veenstra gewoon was te doen, hoe men my gaarne alle zelfstandigheid zoúde willen doen verzaken, om in my een tweede Veenstra te hebben, en hoe noodig het is dat ik my, om my zoo eens úittedrúkken, emancipere. Daarenboven, zoo als de Búrgemeester ons aanhoúdend zoekt te bedúiden, het zyn slechts enkelen die de zaak dryven, en dat wel de Bakkersfamilie en de naaste verwanten van Do Veenstra, alle dezúlken die reeds dikmaals te voren hún karakter op eene ongúnstige wyze hebben laten zien. Dat P. Bakker die zich eenmaal met Jb. Keyser zoo sterk tegen my geopponeerd heeft bovendien gaarne zoú zien dat hy zich daaromtrent nog eenmaal kan regtvaardigen, daar hy my niet beschoúwde als de regte man voor deze gemeente, laat zich wel denken.
Het is wederom ver na middernacht, ik begeef my ter rúste, vaarwel.

Maandagavond 11 Nov. Nú ik het geschrevene nog eens weder overlees komt het my laatst voor dat ik ú een al te ongúnstig tafereel van onze toestand hier heb voorgehangen en dat ik daarom trachten moet de donkere kleúren van hetzelve wat te verhelderen.
Het is eene zekere waarheid dat de mensch dezelfde zaken op de eene tyd geheel anders dan op een anderen tyd beschoúwen kan. Zoo gaat het ook met my. By enkele gelegenheden meen ik wel eens dat ik hier my van de toekomst weinig genoegen meer mag belooven, maar op andere tyden meen ik weder te zien dat alles nog weder volkomen teregt zal komen, en ik hier alle myne vroegere goede verwachtingen nog wel vervúld zal zien. Over het algemeen zie ik misschien ook de zaken savonds wel eens wat donkerder in dan op andere tyden van den dag. Daarom moest ik ú dan misschien ook niet telkens by avond geschreven hebben of nog schryven. En als ik dan ook weder menschen spreek die my de lichtzyde van deze zaak en van de toekomst voorstellen dan versterkt dit ook wederom krachtig myn goed vertroúwen op ons volgend lot. Ik geloof dan ook dat ik meer en meer zal ervaren dat er velen, zeer velen zyn die het waarlyk goed met my meenen, en my zeer toegenegen zyn.
Van daag had ik volgens gewoonte catechisatie te Oosterend. Er waren wederom verscheidene leerlingen meer die weederom de boeken medebragten die ik voor hen verordend had, en dit getal zal langzamerhand nog wel meer toenemen. De kinderen van 3 diakens, Kúiper, Brans en Koning leeren er reeds úit. Het weer was van daag hoogst ongúnstig door harde wind en zware regenvlagen. Gedeeltelyk dòòrnat kwam ik er aan. Voor ik kon terúgkeeren moest ik eerst wat beter weer afwachten en bleef daarom, op vriendelyke aandrang by L. Brans eten, waar ik nieúwe overtúiging bekwam van veler goede gezindheid omtrent my, ook van dezúlken die zooals dit met hem het geval was, in den beginne niet voor my waren.
Gister waren er te Oosterend wel geene diakens van den Búrg aanwezig maar dit was zeker mede aan den afstand en het weder toe te schryven. De kerk was anders volgens gewoonte goed bezet. De búrgemeester heeft tot heden toe altyd gezorgd dat ik des zondags naar de Waal en Oosterend kon ryden. Gister liet hy zyn zoon Sybrand my met den wagen brengen, schoon hy zelf te húis bleef, misschien door amptsbezigheden verhinderd (de tweede maal zolang ik hier ben dat hy niet in de kerk was). De avond passeerden Alida en ik te zynen húize. Aldaar was S. Keyser die my mededeelde dat de familie Bakker of enkelen daarvan toch wat beter stemming hadden dan vroeger. Neeltje G. Bakker scheen van oordeel te wezen dat men maar niet veel moeite moest doen om haar broeder Pieter tot eenen andere denkwyze te brengen daar hy toch met nieúwjaar de kerkeraadsbank verlaten moest. Misschien schikt alles zich nog wel veel beter dan wy nú nog kúnnen denken. Dat geve de Algoede!
Ik heb zeker úitvoerig genoeg alles beschreven, en mag alzoo thans beslúiten. Dat gy dezen brief niet verscheúrt zal my aangenaam zyn, opdat ik vervolgens daardoor my nog eens deze en geene omstandigheden zal kúnnen binnenbrengen. Van de gansche hierin vermelde zaak niet te veel gerúcht te maken zal zeker wel het beste zyn, want dat gerúcht zoú allengs grooter kúnnen worden en my al te veel bezwaren. Ik heb echter opzettelyk alles zoo úitvoerig beschreven, opdat als ú eens verteld werd dat Do. Húizinga op Texel in onmin was met zyn kerkeraad, gy de waarheid der zaak zoúdt weten.

Donderdag avond 14 Nov. Tegen verwachting is de brief tot dúslang blyven liggen. Eergister vertelde Kúiper my dat Jb. Keyser thans volkomen gezind was om vrede te slúiten als ik (zie hiervoor bld. 10) de vraagboeken door het bydrúkken van eenige blaadjes zoú geschikt voor onze Doopsgez. gemeente wilde maken, iets waartoe ik niet ongenegen ben, en dat hy een extra kamerdag of kerkeraadsvergadering op morgen had verordend om xxx mogelyk tot een eenparig beslúit in dezen te komen. P. Bakker evenwel wilde niets daarvan weten maar men zoú dit dan toch ook tegen de zin van P.B. doordryven. Onnoodige moeite! De zaak wordt er niet anders door. Ik heb van die kamerdag nog geen officiele kennis gekregen. Ik hoop dat zy my daarin niet zúllen moeyen, want ik heb weinig plan om met den kerkeraad over de vraagboeken door my te gebrúiken, te handelen daar ik dezelfs competentie in dezen niet erken. Het spreekt nogtans van zelf dat ik hartelyk eene volkomene bevrediging van allen wensche, en niets onbeproefd zal laten om ze op eene behoorlyke wyze tot stand te brengen.
Het is hier gelyk by ú slagttyd. Men slagt hier zeer zwaar vee. Jb. Keyser heeft een koe geslagt van 1040, Búrgemeester eene van 840 pond hierby begrepen zoo ik meen 180 pond smeer, myne vroúw meent van 98, maar in alle gevalle het het was een wonder van vet en zúlks te meer daar men meende dat dezelve niet vet zoú wezen, daar er úitwendig geheel geen teekenen van waren. Die van Jb. Keyser had over de 200 pond smeer. De koe van den Heer Dijksen, waar wij 7/8 van hebben woog ook over de 800 pond en zoodanige worden hier alle jaren verscheidene geslagt. – Aardappels Texelsche ,50, Zeeúwsche 1,80. Teúnis Koning heeft hier ook een vragt Groninger aard. gebragt doch die niet úitmúnten. De túrf heb ik ú vroeger misschien reeds geschreven, is hier dúúr. De onze (spontúrf) kost 17st. de ton (omstreeks 60 ton op een stob, elf ton een wagen vol).
Mijn túin is meerendeels nieúw aangelegd. Een arbeider heeft daartoe omstreeks 14 dagen besteed, 14 st. per dag. Dikwijls heb ik bij dat werk gedacht (ik begon er mee vòòr de troúbles alhier, en moest het nú ook voleinden, anders was ik het misschien nog niet begonnen) dat ik het welligt voor een ander deed, of het zoo zijn zal, dat wij weinig genot daarvan zúllen hebben, moet de tijd leeren.- Ik eindig met mijne hartelijke groeten aan ú allen ook aan Samúel en Eke, aan wie ik niet bijzonder schrijf omdat ik vertroúw dat ik Ú den inhoúd dezes hen wel zúlt willen mededeelen. De groet ook aan Grootv. v.d. Baan, oom Romkes, v. Hoúten enz. úw liefh. Zoon en broeder J. Húizinga

Hier is nog een brief van Gr. Keyser aan Sientje die willen wij met de manden stúren.


Terug naar de vorige bladzij