Dat staat er niet - Huizinga verkeerd geciteerd |
Nu ik de Dagboeken van Huizinga zo goed ken, bekijk ik citaten uit zijn teksten heel anders. Vaak denk ik bij mezelf ‘staat dat er wel’? Dat kan ik dan gemakkelijk opzoeken door een trefwoord op te geven aan mijn computer, en dan heb ik de letterlijke tekst voor me. En vaak kom ik dan tot de slotsom: DAT STAAT ER NIET! Zoals in Groen-Zwart door Rob van Ginkel Op bld. 48 staat in een hoofdstuk over “nieuwkomers” een aantekening van Huizinga geciteerd: ‘Zo noteerde hij op 3 februari 1848 dat “Texelaars tegen vreemden zijn ingenomen”, hetgeen bleek uit het feit dat een dominee, hoewel gehuwd met een Texelse vrouw, niet het beheer van de Bank van Lening had gekregen “dewijl hij van afkomst geen Texelaar is”’. Er staat iets heel anders: 3 February 1848. Dezen voormiddag dronk [dominee] Vrendenberg hier koffij. Hij verhaalt een staaltje hoe Texelaars tegen vreemden ingenomen zijn. Dekens, die hier nu zoveel jaren burger is geweest en door zijn huwelijk enz geheel genaturaliseerd, heeft allen daarom bij de Bank van Leening niet gekregen dewijl hij van afkomst geen Texelaar is. Eppo Jansz Dekens was van beroep koekebakker. Hij wilde geen directeur worden, maar een lening krijgen. Maar hij kreeg niet[s]. Hij was getrouwd met Neeltje Simons Wuis (1792-1862) dochter van Simon Pietersz Wuis en Pietertje Jans Buij. Zij was weduwe van Pieter Cornelisz Kikkert. Verkeerd gekopieerd door Wout Meijer uit Bergen. Deze heeft “de hele Huizinga” met de hand overgeschreven, een prestatie waarvoor hij niet genoeg geprezen kan worden. Hij heeft het dagboek naar Texel gebracht, weliswaar in een handschrift dat niet veel gemakkelijker te lezen is dan dat van Huizinga zelf, maar het staat nu toch maar in de bibliotheek en is te leen voor iedereen. Meijer schreef “’t Ouwe Schil”. Daar is niets op tegen als dat er ook werkelijk stond. Echter, later kreeg ik kopieën van brieven van Huizinga in handen (uit Delft), waarin hij “ ’t Oudeschild” schreef. Wat er werkelijk in het Dagboek stond weet ik niet, maar er is reden tot twijfel. Veel Texelaars zeggen zelf “Skil”, dat kan bij de Texelse voorouders van Meijer ook wel zo zijn geweest. Huizinga’s kinderen schrijven in hun dagboekjes “’t Oudeschild”. Ik heb toch maar in de getypte digitale versie “Schil” veranderd in “Schild”, zodat er nu staat “’t Oude Schild”. In het Historisch tijdschrift nr. 4 op bld. 9 staat dat Huizinga op Texel begraven ligt achter de Hervormde Kerk. Dat staat niet op de steen. In het graf liggen Alida, Grietje en Koos. Wel staat er dat de steen ‘aan zijn lieve vrouw en kinderen gewijd [is] door J. Huizinga Doopsgezind Leraar alhier 1844-1879’. In blad nr. 12 op bld. 9 gaat het over dominee “Wassink”. Die heeft nooit bestaan. Je had eerst Wentink en jaren later Wassenaar in Oudeschild. Het betreft hier Wassenaar. J. van der Vlis in zijn boek ’t Land van Texsel heeft van alles geciteerd, maar lang niet altijd correct. Wel heeft hij het over het “graf van de geliefde echtgenote van Huizinga”, op bld 469. Dat is goed. 71 +, 99 -, 231 ?, 332 +. 341 +, 363 +, 392 +, 425 -, 466 -, 476 +, 480 ±, 488+, 502 x, Dit zijn de bladzijden genoemd in de index in Van der Vlis, met + goed geciteerd en – fout. Het vraagteken slaat op een interpretatie die ik niet deel. 451 – en +, 452 -, 454 -, 464 x, 465 +, 481 - Deze bladzijden staan niet in de index, maar gaan wel over Huizinga. Op bld. 99 heeft Van der Vlis het over ‘oude papieren’. Niet Huizinga zelf was daarmee bezig, maar zijn zoon Dirk. Op bld. 231 gaat het over schipbreuken, waar Huizinga regelmatig over schreef. Van der Vlis zegt dat Huizinga deze schipbreuken noteerde als een gewoon verschijnsel (wat ze in die tijd zeker waren), ‘zonder enige emotie’. Dit vind ik een rare opmerking. Huizinga hield het in zijn Dagboek meestal kort, maar die emotie bewaarde hij voor zijn brieven. Op bld. 425 staat in het hoofdstuk over onderwijzer Monsieur Verberne dat Huizinga mild over Verberne schreef en ’zijn zoontje Menno bij hem op fluitles stuurde’. Niet alleen Menno kwam bij Verberne op les, maar alle kinderen Huizinga leerden bij hem, en niet alleen fluitspelen. Dirk is in 1846 zijn schooltijd begonnen bij Meester Brouwer, maar al snel naar Verberne overgestapt. 4 february 1848. Onze Dirk gaat nu sedert eenige dagen op de school van Verberne met veel genoegen. Monsieur Verberne ontdekte in hem een voortreffelijke aanleg. Juist Menno was degene die in zijn lagere schooltijd, na herhaalde conflicten, bij Verberne wegging, naar Meester Keijzer in De Waal en daarna bij de Heer Bosch, voorganger van Monsieur Glijnis. 20 november 1860. Menno weggezonden van de school omdat hij zich onbetamelijk tegen Monsieur Verberne had uitgelaten. Cornelis Vrendenberg ook weggezonden. Ik houd Menno nu vooreerst te huis. Bld. 466. Bakels kwam niet met de roeiboot over zee van Den Hoorn naar Oudeschild om daarna op dezelde dag met groot gezelschap een dagje naar Wieringen te gaan. Zo actief was Bakels nu ook weer niet. Het roeibootavontuur speelde zich af op: 2 mei 1870. Krans bij Wassenaar aan ’t Oude Schild, aldaar Buisman en Bakker en vervolgens ook Bakels en Wieringa. Deze 2 en Willem Westenberg kwamen per VLET buitenom van den Hoorn. Fokel kwam eerst. Men had haar weer aan land moeten zetten omdat zij het gevaarlijke van de togt inzag. Zij kwam dus loopende. De door Van der Vlis genoemde ‘dame die bang was geworden’ was Fokel Breugeman, de echtgenote van Bakels (zij heeft ervoor gezorgd dat die roeiboot verdween door een Texelaar het touw te laten doorsnijden zodat de boot is weggedreven, vvolgens familieverhaal uit Bakels-boek). Een andere keer gingen ze naar Wieringen: 7 july 1870. Reis naar Wieringen met 17 personen. Op bld. 480 staan twee dingen. Willem Stark woonde niet in Cocksdorp, maar in Eijerland. In de noten staat dat het geval met Willem Stark zijn drankmisbruik zich voordeed in 1844, maar dat kan niet. Het dagboekdeel waarin 1844 staat lag in de tijd van Van der Vlis nog onontdekt in Delft. Het was dan ook 1855. 11 maart 1855. Over drankmisbruik: zekere Willem Stark had van ’t zomer soms wekelijks 40 gulden verdiend en daarbij wegens bergloon nogal extra verdienste gehad. En nu onlangs kwam hij bij de Burgemeester een kind aangeven en tevens vragen of hij niet een 3 gulden voor hem had want zelf had hij niets. De Burgemeester gaf hem 2 gulden. De man is terstond het geld gaan verdrinken en kwam eerst de volgende dag zonder geld te huis. Het tweede punt: over Albert Keyser. Die was niet alleen driftig. Hij lijkt mij manisch-depressief, waar toen weinig aan te doen was. Hij eindigde zijn leven in Meerenberg. Tegenwoordig zijn er pillen voor zijn aandoening. Bld. 502. Huizinga zou dikwijls geklaagd hebben over ‘de lucht in de kajuit, die om te snijden was’. Dat is mij niet opgevallen, hij klaagde wel eens, maar niet elke keer dat hij op reis was en niet zeker daarover. Het hoofdstuk Ziekte en dood op bld 451 en 452 geeft geen goed beeld van de positie van Dokter Ensing. Deze was de eerste universitair afgestudeerde medicus op Texel, een kennis van Dirk Huizinga van de Universiteit van Groningen. 18 december 1866. Bij Dirk den Heer Ensing ontmoet die wel Medisch Doctor op Texel wil worden. 4 april 1867. Doctor J. Ensing hier sedert 19 maart gelogeerd tot mei, en zal dan zijn gehuurde kamer betrekken. Over deze man en zijn betekenis voor Texel kan t.z.t. een mooi uitgebreid stuk geschreven worden. Van de diensten van Stiggelbout maakte de familie Huizinga geen gebruik. Op bld. 454 gaat het over kiezentrekken, maar niet over een dochter van Huizinga. Henriëtte heette Bok van haar achternaam. Of het bezoek aan de Tent op de Hoge Berg te lijden had van de ruzie van Bok met de rest van Texel? Het staat op blad. 464. Bok had gewoon een eigen Tent. 10 Juny 1868. Wij des namiddags allen naar de Tent, aldaar ook de familie Bok in hare Tent. Cornelis Keijser was vast heel sterk, maar hij tilde niet 4 mannen tegelijk op. Er staat: 17 Augustus 1869. Des namiddags Bakels en Boeke aan den Burg, ook bij S. Keyser. Zij daar aan gymnastietoeren met 50 ponders enz. Cornelis Keyser draagt zes 50-ponders, of ook 4 man, op zijn schouders. Bakels, Loman, Menno en Boeke gewogen. Menno 135 pond, zoo ook Bakels, Samuel 111, Dirk 117, Koos 125, Loman 142, Sijbrand Keyser 143 enz. Het “ook 4 man” is niet letterlijk bedoeld. Dit gewichtheffen vond trouwens niet plaats op de Hoge Berg, maar bij Simon Keijser (die een grote weegschaal had in de schuur). Keijser woonde in de Weverstraat. Ook onder de toestanden betreffend het de protestlijst tegen het herstel van de Pauselijke Hierarchie in Nederland leed het Tentbezoek niet. Men zal er wel over gediscussieerd hebben. Huizinga had veel meer te stellen met zijn eigen Gemeenteleden. Samenvatting daarvan door Ali Samuels Huizinga: [De diakenen wilden niet dat Huizinga het stuk in de kerkekamer ter teekening zou neerleggen, toen deed hij dat in zijn eigen huis. Daar kwamen ‘s avonds de Burgemeester, Jakob Keyser, J. Dijksen en J. Koning hem verwijtingen doen. Jakob Keyser zei: ”Jij komt hier om onrust en verwarring te stichten. Wij hadden jou nooit moeten hebben en tot nu toe hadden wij vriendschap met elkander, maar nu is het uit”. Jan Koning schreef aan Bok om hem te raadplegen of men een dienaar die niet beviel mocht wegsturen. Bij navraag bleek die “dienaar” Huizinga te zijn. Bok adviseerde dat men, als de prediking niet beviel, de dominee zijn tractement moest laten behouden, maar zeggen kon dat men van de prediking niet meer gediend was. Men kon de dominee alleen wegens wangedrag wegzenden]. Huizinga zelf schreef: 19 April 1853. Veel zeer veel is sedert verleden vrijdag en vooral sedert eergisteren zondag gebeurd wat mij nu den blik op een duister toekomst doet vestigen, de verstoring namelijk van mijn genoegen in de Gemeente. Het was in april nog niet de tijd van het jaar voor Tentbezoek. In de zomer was het ergste leed geleden en kon men weer genieten van het samen buiten zijn: 16 Juny 1853 Des avonds met den Heer Bok en Familie naar de Tent. Aldaar een glas wijn gedronken. Te half 11 weer te huis. Aan Bok mijn bezoek bij de Burgemeester eerst verhaald. Bld 481- Na de rel in januari 1857 rond het drankmisbruik van de jonge Willem Bok en vooral over diens snoeverij over zijn amoureus avontuur ‘met de vrouw van dominee Kiehl op het Vlie’ ging de familie Bok voortaan naar de Hervormde Kerk. Dat was wel zo, maar zeer tijdelijk. In feite hoorde Bok niet bij de Doopsgezinden, hij was eigenlijk Remonstrants, maar daarvan was op Texel geen kerkgenootschap. De familie Bok ging vaak naar de Hervormde kerk: 1 April 1853. Den Heer S. Keyser komt thee drinken en blijft tot 10 uur. Hij is zeer tegen de familie Bok. Hij zegt: zij behoren hier niet, zij zijn veel te groot voor Texel. Zij houden niet van zulk een gelijkheid als hier in de Doopsgezinde Gemeente bestaat, daarom trekken zij de Gereformeerde Kerk met haar gedistingeerde plaatsen voor. Bok heeft zich eertijds alleen daarom aan de Doopsgezinden aangesloten omdat bij deze het meest te verdienen viel. Op bld. 481 onderaan gaat het over het Afschaffingsgenootschap, een vereniging van Afschaffers van Sterke Drank, dat Van der Vlis steeds ‘Afschaffersgenootschap’ noemt. Huizinga was daar nogal fanatiek mee bezig, wat niet verwonderlijk is, als men de voorbeelden van de ellende die de dronkenschap veroorzaakte leest die Huizinga beschrijft. In het archief van Van der Vlis vond ik een overdrukje van een door hem geschreven artikel in Nederlandse Historiën 13e jaargang nrs. 5/6 1979: TEXEL omstreeks het midden van de vorige eeuw Over Teekele Zwaal Deze had het in zijn familieleven allesbehalve genmakkelij: in één jaar had hij niet minder dan 9 zijner kinderen naar het kerkhof moeten brengen, die allen aan de ‘kroep’ (diphteritis) gestorven waren. Er staat: 18 Mei 1851. [Huizinga] op de begrafenis van ‘t kind van Philip Bakker en Geertje Koning. Meester Zwaal doet de voorlezing. Hij heeft al 9 kinderen verloren, verleden jaar 3. Vroeger 2 aan de kroep in weinige dagen. [De ‘hij’ is in dit geval Zwaal, want voor Philip Bakker was het de tweede keer dat er een kind van hem dood ging (Texelse Geslachten deel I, nr. 460)]. In 1856 had hij alle jongemannen, die daarvoor in aanmerking kwamen voor een betrekking op zee opgeleid en was het dus met zijn zeevaartrkundig onderwijs practisch afgelopen. Hij moest het stellen met een schoolmeestersalaris en hij wendde zich daarom tot het gemeentebestuur met het verzoek hem althans een inkomen van f100,- ’s jaars te garanderen. Zijn verzoek werd afgewezen. Woordelijk leest men dienaangaande ‘dat de Raad niet bij magte is om voor het Zeevaartkundig onderwijs de noodige werktuigen, als Globen, Sextant, Octant enz. Te kopen” Vergeefs gingen Zwaal’s vrienden naar het raadhuis en trachtten iets voor de zo gewaardeerde man te bereiken. Hij was voor Oude Schild een zegen, zo betoogden zij en ‘nimmer heeft hij de mensen het mes op de keel gezet. Zij, die hun lessen niet betalen konden, deden dit pas na een volbrachte reis. En nog nooit is hij daar een stuiver aan te kort gekomen’. Dominee Huizinga noteerde hoe dat gegaan was: 13 July 1856. Jan Kalis verhaalt dat Meester Zwaal wanneer men hem op Terschelling 1000 gulden wil guarandeeren, derwaarts gaat vertrekken, daar ons Gemeentebestuur er niet in bewilligd had om hem een sextant (70 gulden) te geven en eenige andere hulpmiddelen voor zijn Zeevaartkundige school. 18 February 1857. Ik ter kerk bij Vrendenberg. Daarna met Meester Teekele Rijnsz Zwaal bij hem koffij gedronken. Zwaal leest een verslag voor van zijne School voor de Zeevaart. Hij gaat nu eerlang naar Terschelling vertrekken. Van zijne leerlingen waren 11 kapiteins, 31 stuurman, eerste enz, tot 95 toe. Bovendien nog 28 die loods waren geworden. De School op Terschelling telde 300 leerlingen, kon 1300 gulden opbrengen en de Zeevaartschool zou er wel 20 keer beter zijn dan hier, want op geheel Terschelling zouden wel 800 buitenvarende zeelieden zijn. Hij had hier wel willen blijven als het Gemeentebestuur van Texel slechts 400 gulden had willen besteden voor de aankoop van instrumenten. Hij verklaarde ons de loop der orkanen. Verhaalde hoeveel er nu bij het examen der stuurlieden gevorderd werd enz. Hij liet ieder leeren wie er maar wilde, al hadden zij niets om te betalen als zij klaar waren. Maar hij verwachtte betaling als zij hunne reis gedaan hadden of zoo ver kwamen dat zij het missen konden en nog nooit was hij een stuiver bij te kort gekomen, ook zelfs niet als hij zijne leerlingen nog het geld moest voorschieten om het examen te kunnen doen. Nergens blijkt uit dat Zwaal geen zeevaartleerlingen meer had of dat hij geld vroeg om zijn salaris aan te vullen, zeker geen 1000 gulden. Hij wilde wel graag zijn onderwijs verbeteren. Toen ‘Texel’ de knip dicht hield en hem die mogelijkheid op Terschelling wel werd geboden vertrok hij. Dat Texelse jongens van het eiland af moesten om een zeevaartopleiding te volgen was kortom te danken aan de opstelling van het Gemeentebestuur rond 1856. Dat wilde geen geld steken in zo’n opleiding, dus ging meester Teekele Zwaal, die tot die tijd op Texel een Zeevaartkundige school had. Hij ging terug naar zijn geboortegrond op Terschelling om zich verder in te zetten voor de Zeevaartschool daar. Die internationaal bekende school had op Texel kunnen staan als men beter had meegewerkt met Zwaal….. Over de collecte voor de watersnood in Buiksloterham onder het kopje ‘Mentaliteit van de vooraanstaanden’: Na de watersnood van 1855 ging een de weinige vooruitstrevende schapenboeren, C. Dijt van Westergeest, met een lijst rond om geld voor de slachtoffers op te halen. Verontwaardigd sprak hij over de kleine gaven der rijkaards. Degene die verontwaardigd was waren Pronk, Bok en Burgemeester Keyser : Huizinga: 25 Maart 1855. Op de terugreis liep ik met Pronk, wij spraken over de collecte. De rijken geven niet naar vermogen. Simon Keyser had gezegd dat de behoefte niet zoo heel groot was en dat wij hier op Texel bij de vloed van 1825 ook niets gekregen hadden en ook nu als het er toe gekomen was ook wel niets gekregen zouden hebben. Pronk zeide dat men vele menschen hoorde die hem (S. Keyser) en zijne broeder den ramp met de Buiksloterham (die hun wel 100.000 gulden zou kosten) wel gunden omdat zij met hunne groote kapitalen toch zoo weinig deden tot nut van het algemeen. Des avonds bij de Burgemeester. Hij was ditmaal zoo vriendelijk als ik maar verlangen kon, ook zijne vrouw. Hij was mede zeer verontwaardigd over de afloop van de collecte. Jan Koning had niets gegeven. Cornelis Eelman 1 gulden (Burgemeester noemde hem een rijke boer, maar altijd in alles even zuinig). P.G. Bakker [gaf] 20 gulden, hij bezit ver over de 10.000. De pastoor 2,50. Pronk vertelde mij dat de moeder van Jan Vlaming, Aagje Jakobs Plaatsman, eene arme weduwe, van de 5 stuivers die zij in het geheel bezat, 3 stuivers gegeven had. Huizinga 28 Maart 1855. Des avonds bij den Heer Bok. Bok is ook zeer verontwaardig over de kleine collecte. Het moest aan den Burg alleen al 1000 gulden geweest zijn. Hier aan den Burg waren toch wel een stuk of 6 personen die meer dan een ton bezaten en sommigen zelfs meerdere tonnen (opbrengst over heel Texel 550 gulden, den Burg 340). Toen dominee Jakob Huizinga het waagde daarover aanmerkingen te maken, kreeg hij te horen: “Wat voordeel hebben wij van deze man, hij laat immers niemand wat verdienen, niemand heeft wat aan hem”. Dat was niet in dit geval, maar bijna 10 jaar eerder. Huizinga: 21 Juny 1846. Cornelis Dirksz Dijksen en Dirk Aries Leijen hier thee gedronken. De laatste deelde mij mede wat Jan Koning (van den Burg) van mij gezegd had. Dat ik nergens gezien werd dan op de Predikstoel, dat ik nergens kwam enz. Het ergste wilde hij mij niet zeggen, maar wel dit dat Jan Koning mij een vrij grooten haat toedroeg. Hij had ook dit gezegd: ”Wat voordeel hebben wij van dien man? Hij laat immers niets verdienen? Niemand heeft wat aan hem”, doch Dirk Leijen had, mij verdedigende, onder anderen gezegd, dat hij thans reeds meer aan mij gehad had dan aan den geheelen vorigen tijd aan Veenstra. Alle lof in dit verhaal gaat naar Aagje Plaatsman…… J. Kikkert in ‘Het Licht van Texel’ heeft het over Teekele Zwaal, die ‘9 kinderen in 1 jaar verloor’. Dat heeft hij misschien in bovenstaand stukje van Van der Vlis gelezen. Er staat: 18 Mei 1851. [Huizinga] op de begrafenis van ‘t kind van Philip Bakker en Geertje Koning. Meester Zwaal doet de voorlezing. Hij heeft al 9 kinderen verloren, verleden jaar 3. Vroeger 2 aan de kroep in weinige dagen. De ‘hij’ is in dit geval Zwaal, want voor Philip Bakker was het de tweede keer dat er een kind van hem dood ging (Texelse Geslachten deel I, nr. 460). Boerderijenboek Op bld. 1031 gaat het over Dirk Cornelisz Bakker en zijn vrouw Jannetje Jans Ran: In 1854 kregen zij dominee Huizinga op bezoek, omdat zij een pleegkind, Trijntje van Antje Boon, in huis hadden. Dominee stelde vast, dat Trijntje het ‘bij die Roomse mensen van Den Hoorn’ goed had. Hoe men hier aan komt? Beslist niet uit de aantekeningen van Huizinga, die schreef over Trijntje Boon: 18 September 1854. Twee wagens korte turf van Arie Ran en 1 wagen korte van Jan Rab en 1 dito lange van hem ontvangen. Antje Boon [heeft] ze gestapeld. Zij [heeft] hier des middags gegeten met haar zoontje Dirk, een zeer stijfzinnige knaap, die volstrekt weigert eenig werk bij mij in den tuin te doen en daarmede wat te verdienen. Haar dochter Trijntje is nu bij Dirk Cornelisz Bakker en Jannetje Jans Ran (Roomsche menschen van den Hoorn) en heeft het daar zeer best. Trijntje Dirks Boon was eerst getrouwd met Joost Pietersz Breeker op 14-03-1830, daana met Dirk Reinderstz de Vries op 22-03-1849. Ze had het zo arm, dat ze turf moest stapelen. Het jaar ervoor had haar man haar verlaten om zoo hij zeide, niet weer te komen. In 1861 woonde hij weer thuis. Er is in dit citaat geen sprake van een bezoek van dominee aan Den Hoorn, hij noteerde slechts wat Antje hem vertelde. Bld. 764: ‘Geert Kikkert was voorzanger tot hij failliet ging’, citeerde men Huizinga. Faillisement was wel erg, maar geen reden voor zoiets. Met Kikkert was iets heel anders aan de hand, hij gedroeg zich onzedelijk, niet volgens de huwelijksmoraal: 18 Februari 1859. Ik ontving een briefje (nameloos) dat Geert Kikkert slecht leeft met zijne meid, Rempje [Jans] Smit. Kikkert ontkent zulks geheel en speelt (zoo als later bleek) de geveinsde. Des avonds brief van Geert Kikkert waarin hij de waarheid belijdt en zich onwaardig verklaart het Avondmaal bij te wonen. Geert trouwde wel met haar, toen het nodig bleek te zijn. Met zijn zaken ging het niet goed: 9 Augustus 1868. Bij Geert Kikkert, hij verhaalt hoe hij reeds 3 jaren lang steeds minder werk en verdienste heeft gehad, nu 1400 gulden schuld heeft en welligt 1000 gulden actief, hoe men hem met het ontbrekende geld niet had willen helpen en hij bij den aandrang om betaling nu genoodzaakt was zich failliet te geven. Hij beweert dat Pronk hem wel degelijk besteld heeft het groene laken voor de preekstoel bij weduwe Langeveld te koopen, wat nu bij Jan Smit [schoonvader van Kikkert] gevonden was, zoo het heet als eigendom der Vermaning. Bok In het boek over Edward Bok van xxxx staat dat Huizinga’s jongste zoon Menno de vader was van de beroemde historicus Johan Huizinga, terwijl dat toch echt Dirk, de oudste zoon, was. Menno was wel de grootvader van de ook beroemde Menno ter Braak. Léon Hanssen biografie van Menno ter Braak Want alle verlies is winst Menno ter Braak was een achterkleinzoon van Jakob Huizinga, kleinzoon van Menno. Het is goed te merken dat de herinneringen in deze tak van de familie heel anders zijn dan in die van Samuel. Mijn overgrootvader - was een dominee, wiens ijzeren gehechtheid aan het moraliseren alleen reeds een gansch nageslacht zou kunnen bestemmen tot volmaakte ethici. Hij schreef dag in dag uit dagbok na dagboek vol en hield aan zijn oude doopsgezinde geloof vast, terwijl zijn zoons hem in de steek lieten. De overtuiging, dat er iets Hoogers was, gaf hem voldoende steun, om het Evangelie op [Texel] te blijven verkondigen. Roerend is de passage in het dagboek van vader Jakob Huizinga waarin de jonge Jurriaan Menno vol ontzaglijk verdriet opziet naar haar portret, herhaaldelijk schreiend en uitroepend: “Moe is gestorven, Moe is gestorven!”. Dat klinkt hartverscheurend, maar kan niet zo gebeurd zijn omdat er helemaal geen portret van Alida in huis was. Dat was juist zo moeilijk voor Huizinga, want hij kon zich tot zijn verdriet het gelaat van zijn vrouw niet meer voor de geest halen. Daarbij is deze tekst is voor een jongetje van 1 jaar wat te voorlijk, gezien deze brief: Juriaan Huizinga schreef naar Westzaan over zijn broer: Telkenmale wordt hij er door de kleinen aan die lieve moeder herinnerd, zoo zegt Menno, als een bord op tafel gezet wordt op de plaats waar vroeger zijn moeder zat: ”Moes bord”. Ligt hij in zijn wiegje dan wil hij weder evenals vroegerdoor moeder, in slaap gezongen worden. Die gezangen te zoeken en te lezen die Alida dagelijks zong, is voor mijnen broeder een zoet genot en juist diezelfde gezangen zeggen hem in zijn tegenwoordigen toestand zooveel tot troost. Huizinga zelf schreef in zijn dagboek: Hoe dikwijls ik op alle wijzen poogde nogtans eenige van hare zoo beminnelijke trekken weder te zien, het mogt nimmer gelukken. Het beeld mijner Alida was weg en ik vind het ook in mijnen geest en smart nog niet weder. Later: Kinderen weer beter. Hebben weinig gevoel voor de dood van de moeder. Wat maakt dat nou uit? Het vervelende is, zoals hier al is gebeurd, dat zulke gepubliceerde fouten door anderen overgenomen worden. Niet iedereen is in staat om de bron te bestuderen. Bovendien loopt het Dagboek zoals het op Texel beschikbaar is van 1846 tot 1879, niet tot 1877. Deze fout wordt vrijuit geciteerd uit Texelse Geslachten van Dijt. Tenslotte, Huizinga heette Jakob, niet Jacob. Dijt schreef alle ‘Jacobs’ en ‘Jakobs’ hetzelfde, met een c. |