Huizinga en het Eeuwige Leven


HUIZINGA en het EEUWIG LEVEN

6 October 1851. Brief aan Westzaan: God geve moeder nog veelvuldige stof tot verheuging! En al biedt dit leven haar slechts schrale vreugde aan, ach mogt zij dan toch zich gelukkig en blijde gevoelen in de verwachting eens beter levens, waar de aardsche lasten niet meer drukken, maar waar de liefdevolle Hemelvader de reinste genietingen schenkt!

17 February 1852. Ik las een stuk van Dominee Muntendam in Nieuw Christelijk maandschrift no. 5 over het Wederzien. Is er een voortbestaan?

5 Mei 1852. Moeder las mijne aanteekeningen in mijn dagboek over mijn onvergetelijke. Zij verklaart de onwankelbare vastheid van haar geloof aan eeuwig leven.

6 Mei 1852. Ik [heb] Marijtje afbetaald. Zij is nu dagelijks afscheid nemende bij haar familie en bekenden.
Vanavond met moeder enz gesprekken over onsterfelijkheid en onze gronden voor dat geloof, behalve over het dagelijks wederkeerende onderwerp onzer gesprekken en overdenkingen, onze Lieve daar in de Hemel.

7 Augustus 1853. Met Boeke gesproken over mijn lieve Alida en over ‘t magnetisme, ik verhaal hoe ik daardoor bevestigd ben in mijn geloof aan de inwerking van de geesten op elkaar. Hij hoort met verbazing wat ik hem daarvan vertel, hoe zij zelfs de titels van boeken opgaf, die ik haar voorhield, hoe zij zelfs mijn vroegere gedachten of gezindheden wist. Dit alles leidt ons tot gewichtige beschouwingen over ‘t leven hiernamaals.

21 April 1854. Johannes Bok meent geene hereniging met onze afgestorvenen in de Eeuwigheid te kunnen aannemen.

25 November 1854. Geert Kikkert zeide mij eens uit eene preek van mij eene voorstelling van de Hemel (dat het geen plaats maar een toestand is) ontvangen te hebben, waarvan hij bestendig veel rust had.

28 January 1855. Zondag. Jan Koning bezocht. Ook nu weder moest ik zijne vroome ontboezemingen bewonderen. Verleden zondag en zaterdag scheen er weinig hoop op het behoud van zijn leven te zijn, maar hij zeide niet te weten of het nu wel beter was, want hij achtte de kleinste hoop op het leven hier voor het beste. Hij mogt zijne achterblijvende kinderen als volwassen en als zoodanig geplaatst zien, dat zij allen hun brood en wel vierdubbel hun brood hadden en op zijn 63-jarige leeftijd, na zooveel ondervonden te hebben, was er dan wel niets begeerlijker dan om ook die scheidsmuren verbroken te zien die hem nog terughielden van eene geheele vereeniging met zijne geliefde in de Eeuwigheid. Hij weidde uit over het groot geluk dat hij daarvan verwachtte. Hij had vertrouwen daarop, want hij had vrede met de menschen en met God.
Ik prees gelukkig die in waarheid zeggen mogt vrede te hebben, maar ik wees hem op de gevaren van het zelfbedrog. Het is niet genoeg, zeide ik, dat wij zeggen mogen allen alles goeds toe te wenschen, maar wij moeten ons ook bewust zijn, dat er niemand is dien het kan berouwen ons gekend te hebben.

7 April 1856. Gister o.a. bij de vrouw van Tj. De Vries [haar kinderen waren niet zeer oppassend, zij maakte zich zorgen over hen]. Ik zocht in haar de hoop te wekken dat de goede God als de beste opvoeder der menschen zijn opvoedingswerk ook na ‘s menschen dood zou voltooijen. Zij had dit nog nooit durven hopen, steunende op de gedachte zoals de boom valt blijft hij liggen. Dit intusschen was haar grootste bekommernis.

1 April 1857. Meester Boonakker verhaalt dat Dirk Tamis niet dulden wil dat ik weder te Cocksdorp preek, anders zou hij zijn ampt als ouderling neerleggen, omdat ik de laatste maal aldaar gezegd had: ”te vertrouwen dat de Goede God den zondaar ook nog na dit leven genade kon bewijzen”. Alle anderen hadden gezegd dat zij mij gaarne hoorden, doch nu durfde Dominee Lammers mij nu niet te vragen.

31 Maart 1859. Pieter Boon Hij heeft geen kracht genoeg om den regten weg tot verbetering in te slaan. Hij erkent de hooge waarde van dit leven als voorbereiding voor den toekomst niet.

4 November 1859. Gisteravond brief geschreven aan Jan Bruin, stuurman naar Java. Deze morgen Dirk Bruin bij mij, veel gesprek over het verlies van zijn Klaas, over onze hoop op onsterfelijkheid enz, waaromtrent hij zeer waardige denkbeelden aan den dag legt.

1 Mei 1860. Pieter Groot, onlangs overleden, had zijn bezittingen vermaakt aan de Vermaning. Jan Koning kon dat niet geloven, want hij had Groot gekend als een braaf man. Dat was niet braaf, zeide hij, wantmen heeft het wereldsche goed zoo lang men leeft van God ten gebruike. Zoo lang beschikt men daarover vrij, doch na zijn dood mag men er niet over beschikken, dan komt het aan de naast regthebbende. Dat is Martje Groot, zijn zuster. Men had later gezegd dat Groot het wel ontmaakt had aan zijn zuster, maar het vermaakt aan haar zoon Jaap Lindeman. Dit zou gelukkig zijn, zei Jan Koning, als de Lindeman begreep dat hij de fout van zijn oom moest herstellen door zijn moeder in het bezit te plaatsen. Op zulk eene wijze alleen zou hij zijn oom in de Eeuwigheid nog kunnen verblijden, die anders eeuwig daaronder zou lijden dat hij onder het plegen van een onregtvaardigheid van de wereld was gescheiden.
Veel daarvan moest ik toestemmen.

18 Mei 1860. Brief aan Samuel: Wel mogen wij bedenken dat ook de tijd van onzen dood onzeker is en spoedig, ja geheel onverwacht kan komen [naar aanleiding van de vele sterfgevallen]. Wij willen echter niet vreezen. De vaste overtuiging van ons weder voortleven in een andere en betere wereld is onze troost.

19 November 1860. Naar Oosterend, des middags bij Keijser en Brans gegeten. Onder het eten bemerkende dat het reeds over 2 uur was, opgestaan en ijlings naar Zevenhuizen gegaan ter begrafenis van C.C. Dijker. Ik kon nog met de trein medegaan. Van ‘t Kerkhof ging ik mede terug naar het sterfhuis en deed eene toespraak en sprak vervolgens veel met de aanwezigen, meest alle Roomschgezinden (de vrouw was Roomsch), o.a. met Neeltje xx, en met Clemens Barhorst.
Wat ik in Evangelische zin sprak werd wel beaamd, bijv. dat het geluk der toekomende levens afhankelijk is van ons gedrag hier, vooral van onze liefde, dat de geheele bedoeling der Godsdienst is om den mensch wijzer en beter te maken, dat niemand zonder deugd gelukkig kan zijn, enz. Barhorst meende dat men onderscheid moest maken tusschen de natuurlijke gevolgen des kwaads en andere rampen, dat men de eersten eigenlijk geene straffen der zonde kan noemen. Ik zocht hem het tegendeel te toonen. Met de avond kwam ik vermoeid te huis.

26 January 1861. Grietje had zich nu laten gezeggen om een mutsje op te zetten, zij had nogal veel moeite met ‘t haar opmaken, en de crinoline uit te laten. Ook gaat zij des middags van 3 tot 5 weer te bed. Zij blijft hare tevredenheid bewaren en is altijd rustig en dankbaar voor de haar toebragte hulpe. Zooveel zij kan zoekt zij nog zichzelve te helpen.
Vanmiddag kregen wij berigt van ‘t overlijden van tante Romkes. Dit bedroefde haar, dat zij die goede vrouw nu niet meer zien zou. Dit gaf mij aanleiding om met haar uitvoeriger te spreken over onze hope des wederziens aan de andere zijde des grafs en haar daarmede te vertroosten, waavoor zij ook wel vatbaar was. Ik verhaalde haar daarbij hoe grootvader Van der Baan het heengaan uit deze wereld plagt te beschouwen.

9 July 1868. Zondag. Dankpreek aan de Waal. Menno met mij geloopen. Hij gaat met mij omdat IK het wil, niet omdat HIJ het wil. Hij gaat anders nooit ter kerk. De gesprekken daarover, terwijl ook Samuel, evenals Dirk, weigert ter kerk te gaan, stemmen mij tot droefheid.
Dirk zegt mij dat als hij mij daarmede genoegen kan geven, hij des zondags wel mede naar de Kerk wil gaan. Dit geeft aanleiding tot langdurig ernstig gesprek. Hij zoekt onze beide zienswijzen tot nadere vereeniging te brengen. Het resultaat is, dat hij geenerlei godsdienstig gevoel erkent, maar wel zedelijk gevoel. Bij hemgeldt slechts de zucht om zichzelven maar ook anderen het leven zoo aangenaam mogelijk te maken en daaruit vloeit voor hem alles voort wat wij pligt noemen, ook buiten alle erkentenis van God en Onsterfelijkheid.
Hij kent het “diesseits” en niet meer. Is er misschien ook nog een “jenseits”, hij zal er zich in verheugen, al rekent hij er niet op. Een mensch zonder godsdienst, een atheïst, gelijk hij zichzelven noemt, kan zeer wel een liefderijk, deugdzaam en gelukkig mensch zijn. Hij wil het gesprek daarmede termineeren, dat hij gaarne belooft in alles te zullen medewerken opdat wij gemeenschappelijk beter en gelukkiger worden, waarop hij mij gaarne de hand geeft.
Ik houd mij overtuigd dat hij, ook bij zijn door mij diep betreurt atheïsme, toch beter mensch kan zijn dan menig schijnbaar vroom kerkganger en ijveraar voor de Godsdienst, ik kan vrede met hem hebben en geloof dat God zelf hem zal liefhebben, ook bij zijn, mijns inziens gebrekkig inzicht, maar onmogelijk kan ik mij in de richting zijns geestes verblijden.

17 December 1868. Bij Albert Keijser, de vrouw en kinderen beklagen zich dat Vader niet wil hebben dat de kinderen naar de Catechisatie gaan. Uitvoerig met hem gesproken van 5 tot 8 omstreeks. Hij verhaalt wat al miskenning hij moest ondervinden. Hij die wel al 50.000 gulden aan de arme menschen heeft laten verdienen, hij die zoo regtvaardig, zoo eerlijk, zoo opregt en waarheidslievend is, maar door allen wordt gehaat, zoo dat niemand zelfs van zijne naaste verwanten meer bij hem komt. Ik liet niet na hem ernstige waarheden te zeggen over zijn eigenwaan en hoogmoed en gebrek aan liefderijke verschooning.
Hij verklaarde het geloof aan eeuwig leven voor een mirakel. De natuur was zijn God, de vergelding was alleen hier op aarde. Hij smaalde nogtans op anderen die aan geen God geloofden. Jezus had nooit bestaan, maar de lessen die van hem gedebiteerd werden waren eerbiedwaardig.

20 October 1869. Des namiddags naar de Waal. Naar Jakob Bakker in Bargen, waar ik l.l. maandag niet ter begrafenis van het 12-jarig dochtertje was geweest. Aldaar aangetroffen Naantje (van Haarlem) met haar zoontje, vervolgens Jan (van de Waal) en Cornelis Boon en Herman Roeper. Ik daar vertoefd van 5 tot 8 uur ongeveer, sprekende tot troost en bemoediging.
Naantje herinnert zich nog zeer goed in welke gemoedsstemming ik verkeerde na den dood mijner vrouw en hoe ik toen voor mijzelve steeds troost zocht en vond en hoe ik daarin, meende zij, ten voorbeeld was, zoodanig dat zij zelve steeds bij alle rampen zich door die herinnering gestekt gevoeld had. Zij behoorde toen tot de Doopelingen.
Gesprekken met Jan Roeper over de volkomen zekerheid en hooge waarde van ‘t geloof aan onze bestemming voor den Eeuwigheid.

27 Maart 1871. Des avonds bij Jan Koning. Hij had allang gewenscht dat ik eens komen zou. Gesprek met Albert of de rampen des levens ook aan God moeten worden toegeschreven. Hij meent van niet. Des avonds bij Sijbrand Jans Keijser, aldaar Cornelis P. Keijser. Hier kwam dit onderwerp weer ter sprake. Cornelis Keijser meende dat dit buiten God omging. Ernstig wees ik hem aan waartoe die meening leiden moest.
Gisteren had ik bij Geert Kikkert ook een zeer ernstig gesprek. Hij zeide gerust te kunnen sterven. Waarom? Ik kreeg van hem de verklaring dat hij den dood des ligchaams als het einde van ‘t gansche menschelijk leven beschouwde. Geen onsterfelijkheid aldus. Vrij duidelijk wees ik hem aan hoe hij dwaalde, wat hij ook een weinig scheen te erkennen.

2 April 1871. Zondag. ‘t Gesprek van laatstleden zondag met Geert Kikkert voortgezet. Hij schijnt nog niet overtuigd van ‘t bestaan van God “alles is uit de natuur”. Eindelijk wil hij echter gaarne erkennen dat ‘t geloof aan God en onsterfelijkheid onmisbaar is voor de voor de orde in de maatschappij. Ik sprak tot hem ernstig en krachtig.

13 January 1872. Zieken bezogt, zoon van Jan List en Arie Jansz. Rab. Met de vader had ik een zeer uitvoerig gesprek over onze hoop op onsterfelijkheid. Deze bestond bij hem in het geheel niet, hij meende dat de dood en de vernietiging het einde van alles was, dat wij niet zoo eigenbatig moesten zijn om iets meer te verlangen dan de genoegens die dit leven ons reeds zoo ruimschoots opleverde. Echter wilde hij niet ontkennen aan God te gelooven. Ik trachtte hem te doen opmerken hoe naauw verbonden geloof aan God en Onsterfelijkheid zijn. Hij erkende alleen dat het wel zeer gelukkig was als men vast stond in dat Geloof.
Op 17 january bij Jan Rab, Arie overleden, wordt 20 january begraven.

1 November 1872. Van voormiddag Gerbrand Dros, hulponderwijzer te Hoedekenskerke nu met de rang van hoofdonderwijzer, hier koffij gedronken. Hij verhaalt van zijn examen. ‘t Was zeer genoeglijk geweest. Hij was zeer vrijmoedig omdat hij zich bewust was alles gedaan te hebben wat hij kon, met nacht en dag te studeeren (hij oefende zich bij mij in ‘t boeken innaaijen wat hij zeer aangenaam vond). Gesprek over de grond voor ‘t geloof in Onsterfelijkheid. Wij stonden daarin zeer goed te zamen. Ik gaf hem ter leen het boek van Aebli over dat onderwerp.

22 Mei 1873. C. Keijser toont zich afkeerig van kerkgang. Het behoeft niet. Hij kan zich in de natuur en in huis wel stichten.

7 December 1873. Zondag. Des voormiddags bij Glijnis. Zijn hulponderwijzer Van Putten plotseling overleden. Hij is over dit sterfgeval diep ternedergeslagen. Ik spreek van troost ontleend aan de gedachte aan God en onsterfelijkheid. Dit geeft aanleiding tot uitvoerige ernstige gesprekken. Het blijkt dat die gedachten geen vaste plaats innemen in zijn hart en dat hij tengevolge van dien geheel onvatbaar is voor troost. Hij meent dat elk ontwikkeld mensch die troost moet afwijzen. Ik stem toe, dat hier van geene mathematische bewijzen sprake kan zijn, maar dat dat geloof de eisch is van ons gevoel en dat wij niet minder gevoelige dan verstandelijke wezens zijn enz. Ik acht gemis aan Godsdienstig geloof naauw verbonden met daartoe leidende opvoeding en levenservaring.
Hij voert daartegen aan, dat hij zelf een streng godsdienstige opvoeding heeft genoten en dat hij steeds veel heeft gelezen en nagedacht over alle godsdienstige waarheden. Hij spreekt van mijn zoons, waarvan ook wel niet één mijn geloof zal deelen. Ik spreek mijn diep leedgevoel uit, dat hij welligt in dezen waarheid spreekt. Ik vind ten laatste geen vereenigingspunt met hem dan dit hoog belangrijke, dat alleen een deugdzaam leven naar den eisch des gewetens de beste rust verzekert en een kalm sterven voorbereidt.

28 December 1874. Arie Rab laboreert aan een maagkwaal zoodat hij geenerlei spijs kan inhouden. Hij stelde zijn einde nabij, en moest hij zóó voortleven, dan hoopte hij het. Hij was 75 jaar oud, had veel schuldbewustzijn, was niet verzekerd van een blijde toekomst. Hij sprak van het gebrek aan Godsdienstzin dat zich bij velen openbaart, nu oneindig veel meer dan vroeger. Jan Timmer had het bestaan van God willen wegredeneren.

17 January 1875. Catechisatie met Cornelis Schuijl. Aartsdom, des menschen dood is hem het eind van zijn bestaan.Veel later herinnert hij zich dat de mensch ook een geest heeft.

10 Maart 1875. Met Arie Rab zeer belangrijke gesprekken gehouden. Hij is zeer zwak maar toch belangstellend in mijne woorden van leering en troost.
25 maart 1875. Begrafenis van Arie Rab.

16 September 1875. Huisbezoek in de Waalderstraat. Beloofd terug te komen bij Sijbrand Keyser, op de gronden van het geloof in onsterfelijkheid en wederzien, die door hem sterk betwijfeld worden.

25 September 1876. Gesprek met Jan Timmer, die afscheid kwam nemen om weer naar Leijden te vertrekken. Over ‘t hoog belang van de overtuiging van ons voortbestaan na den dood, wat hij meende niet te kunnen aannemen, schoon hij erkende dat het daarom voor anderen zeer aannemelijk kon zijn. Ik sprak van de vastheid mijner overtuiging dienaangaande, welligt versterkt door opmerkingen over ‘t geestesleven buiten het ligchaam, waarmede ik mij bevoorrecht achtte. Ik verhaalde nu hoe ik het magnetisme had zien werken bij mijne vrouw, wat mij het recht ontnam om te zeggen: ”Ik begrijp dat niet en daarom bestaat het niet!”, zooals hij van de onsterfelijkheid scheen te beweren.

13 July 1877. Dominee Cool van Harlingen moest eerlijk bekennen, dat hij de waarheid der Onsterfelijkheid niet zoo in ‘t licht kon stellen, dat zij boven allen twijfel verheven was, maar beaamde ten volle mijne opmerking, dat wij daardoor volkomen zekerheid hadden, dat wij ons vertegenwoordigden wat het zijn zou als dat geloof valsch ware.

24 Augustus 1877. Katrina en Manna deden eene groote wandeling naar de Fonteinsnol, en raakten op de terugreis verdwaald zoo dat zij door Pieter Zijm weer op het regte spoor gebragt moesten worden zoodat zij eerst te 9 uur te huis kwamen.
Gesprekken met Dirk over Godsdienst en Onsterfelijkheid. Hij was ‘t met Frederik de Groote eens dat men aan ieder vergunnen moest op zijne wijze zalig te worden. Ik wees erop wat er van ‘t nageslacht worden moest, als zijn wijze van denken meer en meer de overhand verkreeg. Hij oordeelde (ter mijner geruststelling) dat er altijd genoeg menschen zouden overblijven, die door ‘t lage standpunt hunner ontwikkeling behoefte zouden hebben aan godsdienst en voor wie dan ‘t Christendom een uitstekend redmiddel zou zijn, maar alle ontwikkelden zouden zich er van afwenden.
Hij ontkende ook dat alle menschen een en dezelfde bestemming hadden. Hij wilde alleen toegeven dat allen tezamen moesten medewerken tot ‘t geluk van ‘t geheel en dat elk zich vergenoegen moest met dat deel van geluk, wat zijn kring van leven en werken hem opleverde.
Veel sprak ik nog van ‘t pijnlijke van ‘t gemis van innige overeenstemming over de hoogste aangelegenheden des levens tusschen hen, die als ouders en kinders zoo nauw aan elkander verbonden waren Hij oordeelde die overeenstemming onbereikbaar. Elk moest voor zichzelf denken en streven.- Ach, ik voelde diep ‘t voortdurend gemis dier overeenstemming. Hij meende evenwel dat ik mij troosten kon daar wij wel niet op dogmatisch, maar toch op ethisch gebied samengingen, waaromtrent ik echter niet zonder twijfel was.

22 October 1877. Begrafenis van Geertje Rab, dochter van Jan Rab. Toen ik vrijdag l.l. den dag van het overlijden daar was bleek het terstond dat geene troostredenen noodig waren. De vader zelf zeide dat hij zoo blijde was alsof hij 1000 gulden ontvangen had, wijl zijne dochter zoo zacht ontslapen was en alle zijne kinderen aanwezig waren. Die blijdschap over den dood maakte mij het houden eener toespraak niet ligter. Ik sprak nogtans een hoog ernstig woord tegen hen voor wie niet als de vader het geloof aan ís menschen voortduren eene herschenschim was.

25 December 1877. Grietje Eelman, de vrouw van Jan Rab overleden. De oude Jan Rab was nu toch ook wel terneergeslagen (bij de dood van zijn dochter Geertje was hij zoo bijzonder verheugd), maar van onsterfelijkheidsgeloof was bij hem geen sprake.

30 December 1877. Zondag. Gepreekt aan de Waal. Bij Fokel uitvoerig gesprek over de mogelijke betrekking tusschen de afgestorvenen en de nog levenden. Bij Boonacker.

22 Maart 1879. Jakob Brans ziet er na herhaalde bloedspuwingen zeer vervallen uit, maar schijnt toch goeden moed te hebben voor zijn mogelijk herstel. Als ik sprak over de verwachting onzer toekomst ook na den dood des ligchaams, beantwoorde hij dit dat deze voor hem zoo vaststond dat hij daarover nimmer meer sprak of zelfs dacht (mij kwam het zeer onnatuurlijk voor over eene zoo gewigtige zaak nimmermeer te spreeken en naar ‘t scheen een gesprek daarover zelfs te willen voorkomen).
6 April 1879. Jakob Brans toegesproken. Hij is de laatste dagen hard achteruitgegaan. Hij ziet nu zijn einde zeer nabij, in eene zeer kalme gemoedsstemming. Hij verwacht niet dat ik hem de volgende week zal wederzien.
[De volgende week probeert Huizinga weer het gesprek op de “hope der toekomst“ te brengen “waarmee ik hem zocht te versterken“ , wat Brans terstond afwees met “ik weet dat alles net zoo goed als jij en ik geloof en hoop dat alles net zoo goed als jij en het is dus geheel overbodig om daarover te praten“]
23 April 1879. Begrafenis van Jakob Brans, door hetgeen ik over Brans gehoord had, hoe hij zijne jongste zuster geheel onterfd had en dus met een wrok in het hart de Eeuwigheid was ingegaan, kon ik niet dan met veel terughouding over hem spreeken. Brans had alles aan de kinderen van Dieuwertje Brans nagelaten, want als Dieuwertje stierf en de man (S. Koning) hertrouwde, zou zijn goed alzoo in vreemde handen kunnen raken. Hij leende wel geld uit maar met 6% rente.

14 April 1878. Daarna bij den Heer Troelstra, den nieuwen Ontvanger met wien ik l.l. dingsdag op Volksonderwijs genoeglijk kennis maakte, vele en ernstige gesprekken. Hij had een veelbelovend zoontje 11 jaar oud verloren. Ik wees hem op de kracht om zulke verliezen te dragen, voortvloeijende uit het vast geloof aan Gods Vaderlijk Albestuur, maar hij verklaarde (tot zijn leedwezen) dit geloof niet te bezitten en zoo dan ook niet het Geloof aan Onsterfelijkheid. Toch had hij hart voor Godsdienst en Christendom. Hij was vanmorgen mijn toehoorder en kon zich met het gesprokene wel vereenigen.

27 October 1878. Bij Jan Kors Roeper veel gesprek over het sterven van zuster Aagje. Over de hoop der Onsterfelijkheid, dus mogelijk blijvend verbond met onze afgestorvenen.

8 December 1878. Des avonds de Heer Troll en later de Heer de Holl bij ons. Langdurig gesprek over Theologische onderwerpen naar aanleiding van een verhaal van De Holl, dat hij bij ‘t sterfbed zijner moeder zoo getroost was door de hope des wederziens. Die hoop had hij verloren en daarmede veel troost. Ik meende dat hij die hoop niet mogt laten varen. Wel bleef hij bij het geloof aan God vasthouden, maar meende toch dat alles hier nu overgegeven was aan de leiding van eens vastgestelde Natuurwetten, waartegen ik mijn geloof verdedigde.

25 Juny 1879. Gerrit Bakker kon soms niet slapen van de gedachte dat sommigen ligtzinnig spraken over God en Onsterfelijkheid, zooals Albert Koning die zijn twijfel aan het Godsbestuur krachtig had uitgesproken, want hoe zou het dan mogelijk zijn dat zijne vrouw al 7 jaar in Meerenberg moest verwijlen terwijl haar plaats in het huisgezin was. Koning had dit gezegd tegen Dominee Gelderman.

19 January 1881. Bij Dominee Lieftinck, deze gelooft niet meer aan onsterfelijkheid. Hoe beklagelijk is het dat de Christelijke gemeenschap zelfs bij hare leeraren geen versterking meer kan vinden in haar onmisbaar christelijk geloof!


Terug naar de vorige bladzij