Juttersgespuis in de duinen


Op dat uur krioelde het in den duinen van het gespuis.
ROOVERS- OPPERSTRANDVONDER BOK EN ZIJN STRIJD MET DE JUTTERS

Huizinga 19 Augustus 1844. Storm en regen. Alida en ik ‘s avonds koffij gedronken bij P. Bakker. Aldaar Pieter Boon. Gesprek over schipbreuken en ‘t gedrag der eilanders daarbij. Elk zoekt er van te halen wat hij kan.

Huizinga 5 November 1846. Bok, gesprek over zijne strandvonderij. Hij vindt zich soms in eene moeijlijke positie om orde te handhaven en toch de gunst der menschen die hij als notaris behoeft, niet te verliezen.

Jakob Krijnen was in de nacht van 16 op 17 november 1849 getuige bij de stranding van de “Erik Barresen”, samen met zijn zwagers Cornelis Maas en Zacharias Schoenmaker, allen ‘doende boerenbedrijf, wonende op de Provinciale Miendgronden nabij de Koog’. Zij moesten een beëdigde verklaring afleggen over de gang van zaken, nadat strandvonder Bok was beschuldigd van nalatigheid. De mannen waren vanwege de storm naar het strand gegaan “om te zien of er iets mogt gebeurd zijn”.

ERIK BORRESEN
In de nacht van 16 op 17 november 1849 strandde dit schip, met een lading hout onderweg van Drammen naar Cornwall, tijdens stormachtig weer achter de Westen. Van het volk verdronken er tien, maar wie was daar schuldig aan?

Dagboekaantekeningen van Dominee Huizinga:
4 January 1850. Simon Keijser spreekt over het stuk dat in de Hydra staat over het zoogenaamd pligtsverzuim van Bok, bij de stranding van de Barresen, kapitein Hesselberg. De Hydra wordt hier alleen gelezen door Pieter Martinusz Langeveld en Cornelis Gerritsz Smit. Keijser laakt ook zeer dat stuk. Zoo kan men ieder wel in een kwaad daglicht stellen.

In de Hydra stond onder andere: Uit Texel is ons de navolgende ijzingwekkende bijzonderheid medegedeeld, welke wij gaarne, op verzoek des schrijvers hier laten volgen, in het belang van het algemeen.
In den nacht van 16 op 17 november strandde achter de Westen het Noordse brikschip Erik. Deze tijding werd onverwijld aan den Heer Mr. Willem Bok, advocaat, notaris, secretaris van Texel, agent van Lloyds, plaatsvervangend kantonregter, opperstrandvonder van het ressort Texel, enz, enz. meedegedeeld. Daarop zond hij zijnen zoon, een opgeschoten knaap met meer verwaandheid dan kennis van zaken des avonds ongeveer 11 uren naar vermelde strandingsplaats.
Daar aangekomen heeft de jonge Bok den geheelen nacht onder het angstgeschrei der zich in nood beveindenden op zijn paard langs het strand gepatrouilleerd tot hij, zoo men zegt, te 5 ure op het denkbeeld is gekomen om de Reddingboot, die vandaar ongeveer een half uur verwijderd was, te ontbieden. Te 9 ure besloten de schipbreukelingen hunne sloep uit te zetten, waartoe, zoo men zegt, zij door wuiven of tekens van de aanwezigen op het strand zijn aangespoord geworden. Allen zijn verdronken en eene prooi der golven geworden.
Om 10 uur in den morgen kwam de reddingboot aan, die, als zij direct gewaarschuwd was geworden, gemakkelijk te 4 ure aanwezig had kunnen zijn, temeer daar de geheele bemanning thuis in den Hoorn was geweest.
Dit alles was in het belang der strandvonderij, want schip en lading waren nu onbeheerd. En wat geeft een Bok om 10 slagtoffers, als hij zijnen onverzadiglijken gouddorst maar kan lesschen. Er zou een geregtiglijke informatie zijn gevolgd, doch waar? Bij den Heer Burgemeester van Texel, wiens secretaris opperstrandvonder is? Bij de plaatsvervangend kantonregter, die tezelfder tijd opperstrandvonder is? Dus bij welke autoriteit zich in dusdanige gevallen te vervoegen? Levert zulk niet een bewijs op dat 1 Bok niet alle betrekkingen kan waarnemen, zeker niet dezulken, welke regstreeks tegen elkander aandruischen. Was getekend Texaliensis

Verdediging van Bok: Bij zijn verdediging in een brief van begin januari1850 loofde Bok zijn zoon, die onmiddelijk bereid was geweest zijn warme bed te verlaten. “Ofschoon ik het gedrag mijner zoon inwendig toejuigte, zag ik hem niet zonder zorgen vertrekken. Moedig ging hij op pad om, in den weerwil van het stormweder, langs een fataal slechten weg over de Miendgronden en den donkere duinen deze gevaarvollen tocht te volbrengen”. De jonge Bok had in opdracht van zijn vader eerst enkele andere mannen opgehaald, “daar het op dat uur in den duinen krioelde van het gespuis”. Een daarvan was Jan Cornelisz Bakker. Ze waren tegen 1 uur naar het strand vertrokken, waar ze Jacob Krijnen vonden. Even later kwam Cornelis Maas daar ook. Van het schip kwam de hele nacht geen teken van leven.

Vanwege het getij kon de Reddingboot niet eerder uitvaren dan bij de dageraad, maar “niettemin heb ik mijn zoon den uitersten opdracht gegeven bij aankomst zo ras mogelijk een persoon naar de tent der Reddingboot te sturen”.
Deze opdracht was gegeven aan Cornelis Maas, ‘toevallig’ aanwezig op het strand, die rond half 4 de opzichter Teunis Kunst vond, en hem waarschuwde. Kunst vond dat men de dag moest afwachten, eerder was er niets aan te doen. Hij verklaarde dat hij terstond na het bekijken van het schip op weg naar Den Hoorn was gegaan om de roeiers te alarmeren, een voettocht van anderhalf uur. Om half 6 was de boot vanzelfsprekend nog niet in zicht- Kunst was toen net bij het dorp aangekomen en de roeiers moesten dezelfde afstand naar de boot nog afleggen, weer anderhalf uur.
Er werd “opnieuw een bode afgezonden om de komst der Reddingboot te bespoedigen. Mijn zoon kon dit bij mogelijkheid niet zelf doen, bij donkere nacht door den duinen, waar alleen een zeer geoefend kustbewoner den weg kan vinden”. Pas om 9 uur verscheen de reddingboot pas ter plaatse, volgens Bok omdat “de opzigter Kunst, een oud en traag man, opziende tegen de moeijelijken togt door het duin, te lang had vertoeft zijn volk te wekken”.
Bok wees er op dat het niet de taak van de strandvonder is om de Reddingboot te waarschuwen, maar de zijn zoon dit uit medemenselijkheid wel had gedaan, zodat er van enig plichtsverzuim geen sprake kon zijn. Het stuk in de Hydra beschouwde hij dan ook als laster, opgeborreld uit vroegere frustraties van Simon Ran, de schrijver onder pseudoniem.

Teunis Kunst werd aangewezen als de enig schuldige, wat door de getuigenverklaringen van Cornelis Maas, Jakob Krijnen en Zacharias Schoenmaker, allen wonende op de Provinciale Miendgronden, werd bevestigd. Deze mannen waren niet alleen elkaars buren, maar ook zwagers- Krijnen woonde met zijn echtgenote Guurtje Maas in een keet bij Windy Ridge, de woonplaatsen van de andere mannen is niet precies bekend, Cornelis woonde na 1859 op nummer 66, waarschijnlijk net als zijn buren op 65 en 67 in een keet. Schoenmaker staat niet op deze Bewonerslijst. Hij was getrouwd met Elisabeth Maas.
Beide door Bok gezonden boodschappers troffen Kunst bij de schuur van de Reddingboot, terwijl Kunst zei dat hij meteen naar Den Hoorn was gegaan om zijn bemanning te halen, anderhalf uur gaans. Dat kon niet waar zijn. Maar hoe dan ook kostte het ophalen van de bemanning minstens 3 uur kostbare tijd en konden de redders in het donker weinig doen.

Huizinga schreef: 17 January 1850. Bij den Heer Bok 2 á 3 uur gepasseerd. Toen het gesprek ertoe leidde betuigde ik mijne hartelijke deelneming in zijne onaangename omstandigheden. Veel, zeer veel, spreken wij hierover. Bok verhaalt het geheel gedrag van zijn zoon Willem bij de stranding van de Barresen. Diensvolgens kan er van eenig pligtsverzuim volstrekt geen sprake zijn. Dat de reddingboot van den Hoorn niet eerder kwam lag niet aan Willem, die vroeg genoeg om dezelve gezonden had, schoon hij daartoe volstrekt niet verpligt was,maar aan den ouden en onbruikbaren oppasser van dezelve, Teunis Kunst. Met de grootste verontwaardiging natuurlijk sprak hij van het schandschrift van Simon Ran (aan wien hij het toeschreef) in de Hydra. Hij beklaagde zich over het vele werk dat “die schoelje” hem daardoor veroorzaakte, door de uitvoerige rapporten die hij moest zenden aan de Gouverneur, die deze zaak naauwkeurig onderzocht.
Hij verhaalde hoe het gerucht ging dat bij hem Bok een kistje met kostbaarheden van de laatste stranding verduisterd zou zijn, uitgestrooid door Sijbrand Teunisz Koning. Deze knaap had hij verleden zondag daarover gehoord in presentie van de strandwachters. Als wanneer Sijbrand Koning verklaard had dat hij het wel had verhaald, maar alleen om ook eens wat te verhalen. Den Heer Baert had ook verhaald dat er bij hem Bok kisten met goederen bezorgd waren. Geheel onwaar. Alleen de brievenzak had hij van strand af zijner vrouw doen bezorgen, met verzoek om alle die brieven en papieren zorgvuldig te drogen. Hij kon geene woorden vinden om zijne verontwaardiging uit te drukken over het karakter
dat de bevolking van Texel bij die stranding van de Agnes had geopenbaard en nog openbaarde. Dag en nacht waren meer dan 300 man in de weer geweest om van ’t strand weg te steelen wat zij maar krijgen konden. Van de week nog hadden zij Gerbrand Dros van de Waal betrapt met een kar, een lading gestolen tabak en verfhout weghalende (waarover hij vrijdag in ’t verhoor genomen is). Het was onmogelijk een strand van 3 á 4 uur lengte te surveilleren, dat over die geheele lengte met dieven, in de duinen op de loer leggende, bezet was, te meer daar hier geen Garnizoen was en er op een tijd slechts 1 enkele politiedienaar ten gebruike was. En dan moest men hooren dat de fatsoenlijkste burgers den strandroof verdedigden. Zoo leerde men de onbegrijpelijke slechtheid der menschen kennen. Hij beklaagde de predikanten die voor zoodanige menschen nutteloos hun tijd en krachten besteedden. Veel spraken wij in Godsdienstige zin. Bok betuigde dat hij altijd veel meer van zijne vijanden dan van zijne vrienden geprofiteerd had.
Die hadden hem tot zelfkennis gebragt, die hadden hem tot meerdere voorzigtigheid geleid enz. Hij verklaarde dat hij zich nimmer met een speld onregtvaardig zou willen verrijken. Vroeger had J.C. van Lith, de vorige strandvonder, altijd grooten overvloed van brandhout van ’t strand gehad. Hij Bok had terstond tegen zijne onderstrandvonders gezegd dat zij hem daarvan nooit iets hoefden te bezorgen. Eensdeels omdat hij niet wilde dat men zou kunnen zeggen dat hij zich iets toeeigende, anderendeels omdat hij dan de onderstrandvonders te beter op de vingers kon tikken als zij hun pligt te buiten gingen.

Huizinga: 22 January 1850. Gister heeft de verkooping plaats gehad van het Russische fregatschip Agnes, kapitein Ahrensfeld, van New York naar Bremen, achter de Koog gestrand. Deze zaak en de positie van den Heer Bok daarbij, die door de kapitein bij den Heer Gouverneur is aangekleegd wegens verwaarloozing zijner belangen, is het algemeene onderwerp der gesprekken.
Verleden zaterdag kwam Gerbrand Gerbrandsz Dros van de Waal en zijn zoon Gerbrand bij mij, mij biddende om eens naar Bok te gaan en zijne voorspraak te wezen opdat de actie tegen hem wegens stranddieverij ingesteld niet vervolgd werd. Ik deed het, maar Bok deed mij uit hoofde van de omstandigheden de onmogelijkheid opmerken om deze zaak in te houden (gister evenwel gaf mevr.Bok nog eenige hoop). Dros wordt algemeen zeer beklaagd.
Dros woonde in de Waal, waardoor hij veel meer kand had om betrapt te worden dan iemand die meer aan de kust woonde.

Huizinga: 26 January 1850. Veel wordt er nog steeds over W. Bok sr. gesproken en meest in kwaden zin.’t Is weer opgewekt door de verkooping van ’t brikschip Agnes verleden dingsdagavond als wanneer Willem Bok jr. in de zaal der verkooping in de Lindenboom van ’t eene eind van de kamer tot het andere en heen en weder over de digte menigte der hoofden henen, voortgestuwd en gestooten en alzoo woest mishandeld is. Ware de oude Bok er geweest, men had zoo men zeide, voor wel erger gevolgen mogen vreezen. Het schijnt dat de geest der bevolking zeer verbitterd is tegen Bok. Op de Kerkeraadsvergadering verdedigde ik hem zoo veel ik kon en deed in allen gevalle het verfoeijelijke van den laster waaraan hij ten doel stond, opmerken.

Huizinga: 5 February 1850. Des avonds was den Heer Bok hier. Hij kwam mij mededeelen dat hij in de verloopen week 2 brieven van den Gouverneur gekregen had, waarbij hij ten volle geregtvaardigd werd wegens zijn gedrag bij twee der laatste strandingen. In zijne verantwoording had hij niet kunnen verzwijgen dat er verbazend veel stranddieverij had plaats gehad. Nu had hij een brief van den Officier der Regtbank te Alkmaar ontvangen die daartoe aanleiding hebbende door een brief van den Gouverneur, de bedrijvers dier stranddieverij wilde opsporen en vervolgen. Hij las mij dien brief voor. Hij Bok had nu wel moeten opgeven wat hij van Dros wist. Het was dan nu wel te vreezen dat deze spoedig zou worden geapprehendeerd. Hij kwam mij deze zaak vertellen opdat ik in staat zou zijn, overal waar het te pas kwam, te verklaren dat Bok de schuld hiervan niet op zijne rekening had, maar dat zij geweten moest worden aan de aanklagt van den kapitein der Agnes.

Huizinga: 11 February 1850. Eergisteravond bragt Jakob Sijbrandsz Keijser ons eene lange visite van 7 tot half 12 uur. Hij meende dat Bok ontevreden op hem was omdat hij hem op Nieuwjaarsdag (uit louter zucht om opregt te zijn) onder het oog had gebragt dat hij Bok, als hij zijn post als strandvonder niet goed kon vervullen, gelijk zulks blijkbaar was, dien dan liever moest nederleggen.

De Inspecteur der Registratie en Domeinen, Knipscheer, schreef na zijn jaarlijkse werkbezoek aan Burgemeester Keijser: “Tijdens mijn verblijf op het eiland Texel ben ik door vele personen geïnformeerd dat de bestaande misbruiken bij het stranden van schepen aan het onmenschelijke grenzen. In plaats van spoedige hulp aan schipbreukelingen te brengen, ziet men handenwrijvend en met verlangen het ogenblik tegemoet waarop het schip vergaat en de equipage verdrinkt, om hierna aan eene onverzadigbaren rooflust te kunnen voldoen. Bij de stranding van de “Erik Barresen” op de 17de l.l. zijn 10 personen onnodig verdronken. Men heeft geen personen kunnen vinden om met de reddingboot den noodigen hulp aan te brengen onder het voorgeven van allerhande onnatuurlijke redenen. Neen, men had de angst dat bij het redden van het scheepsvolk de vooruitzichten om de te stranden goederen buit te maken zouden verdwijnen. Behalve dat de goede naam onzer Natie door dergelijke misbruiken wordt bevlekt, worden door de rooflust van deze eilanders groote sommen en waarden aan ’s Rijks schatkist ontvreemd!
Het is alzoo van het hoogste belang dat er spoedig een beter toezigt op de Strandvonderij wordt uitgeoefend en de Opperstrandvonder door eene goede politie wordt geassisteerd. Slechts dezen maatregel zal dit soort rooflustige eilanders leren dat ook zij inwoners der Staat der nederlanden zijn en zich aan ’s Lands Wetten hebben te onderwerpen”.
Het was niet de schuld van de Strandvonder alleen, maar de meeste schuld trof de jutters.

Bok: Het was onmogelijk een strand van 3 á 4 uur lengte te surveilleren, dat over die geheele lengte met dieven, in de duinen op de loer leggende, bezet was
Wat betreft de jutters betreft, heel even kwamen zij in deze geschiedenis in de openbaarheid. Hun werkzaamheden speelden zich meestal in het verborgene af, maar nu moesten zij getuigen. Want de heren Maas, Krijnen en Schoenmaker waren geen onschuldige nieuwsgierige wandelaars, maar geduchte jutters, die niet voor niets midden in de nacht op het strand kwamen kijken.
Het ging hier niet om enkele jutters in die tijd, tientallen, misschien zelfs honderden.

Bronnen:
Dagboek van Jakob Huizinga
Artikel Texelse Courant, Opgetekend uit de verzameling van Klaas Uitgeest, 31-12-1981.



Home