LANGS PAGGA’S PAADJE
MAGER ALS DE MIENT

TEKST: IRENE MAAS
TEKENINGEN: MONICA MAAS
Uitgeverij Het Open Boek
Texel - 2002



Versie van 2010, bestaande uit de tekst van het boek, gedeeltelijk herschreven en aangevuld met met een deel van de vondsten en ontdekkingen die gedaan zijn na het uitkomen ervan.
Wie alle tekeningen en illustraties wil zien kan het boek bestellen bij Het Open Boek (zie ook Pagga’s nagekomen berichten).

TERUG LANGS EEN PAADJE

Bij ons in de familie Maas werd vroeger met veel ontzag gesproken over de ouwe Pagga, een ‘hele beste’ jutter, die ergens op de Mient aan de duinrand woonde, lang geleden. Het strandpaadje van deze man door het duin werd toen nog geregeld belopen, vaak genoeg om het niet te laten dichtgroeien.
Onze vader Cor Maas werd geboren in 1917. De ouwe Pagga was toen al 8 jaar dood, en ook de oudere broers en zusters van Cor hadden geen persoonlijke herinneringen aan deze man. Hun moeder, Trijntje Mulder, had hem wel heel goed gekend. Zij groeide op in een keet zuid van de Mient en Pagga woonde noord, dus waren ze zo ongeveer buren. En haar vader deelde als jutter het Westerstrand met hem, het stuk tussen paal 12 en 18. Die kwamen elkaar daar dagelijks tegen.
Ik heb uitgezocht wat er bekend was over Pagga, wat hij en zijn vrouw voor mensen waren geweest, waar ze woonden en hoe hun huisje was ingericht, dat soort dingen. Hoe was het leven daar in de negentiende eeuw in dat afgelegen gebied, hoe hielden ze het vol in hun woning van plaggen, in zomer en winter, van god en alle mensen verlaten?
Beetje bij beetje kwam ik stukjes van hun leven op het spoor, bij nazaten, uit schaarse berichten in de krant, uit de dagboeknotities van de doopsgezinde predikant Jakob Huizinga.

Inmiddels zijn er meer dan honderdtien jaar voorbij sinds de familie Gorter het huisje heeft verlaten. De duinen zijn nu afgesloten voor mensen, het paadje is dichtgegroeid. Op de plek waar het huis stond is bos geplant, gegroeid, gedund en geoogst.
Pagga en zijn Antje zouden niet weten wat ze zagen. En dan ook nog die asfaltweg, de parkeerplaats met auto’s. Een andere tijd....

Een keet in het Tooverland
De later zo beroemde natuurkenner Jac. P. Thijsse was van 1890 tot 1892 onderwijzer op Texel. Hij vond de Westermient een “tooverland” een “allermerkwaardigst landschap, half heide, half moeras en vol van de mooiste bloemen en de aardigste vogels”.
In die tijd stond op de Mient nog één plaggenhut, een zooien huus, een keet. Thijsse is er vast wel eens langs gekomen, misschien is hij er zelfs wel eens binnen geweest, op bezoek bij de in die jaren onderhand bejaarde bewoners Kees Gorter en Antje Dekker. Thijsse maakte makkelijk contact met mensen, en zij hielden wel van bezoek.
Kees en Antje waren de laatste bewoners van een keet op de Westermient. De laatste Texelaar die in een plaggenhut is geboren was Meijert Spigt van de Ruigedijk, al was dat een plaggen-aanbouw aan een stenen huis. Meiejrt was de elfde in dat gezin, vandaar.

De meeste keten zijn nu verdwenen en vergeten, maar op de topografische kaart van 1859/1863 staan ze nog getekend: het Gerrit Leens Hok bij de Fonteinsnol (afgebroken 1876), het Woutershok waar tot 1873 Wouter Verweij woonde met Aafje Teekes van Grouw, het Ruige Landje van de familie Mulder, waar de keet rond 1885 werd vervangen door een stenen huisje. Een ‘hok’ was een stukje land met een tuinwal er omheen.
Op de Pachterskaart (situatie van 1848-1853) stonden langs de hele duinrand nog veel meer plaggenhutten getekend. De bewoners ervan leefden net als de familie Gorter.

Afwateren en bebossen
Door het graven van afwateringssloten tussen 1880 en1883 en de aanplant van bomen vanaf 1895 is de woeste grond van de Mient aanzienlijk droger geworden. Hoe het daar in de 19e eeuw uitzag is voor ons amper meer voor te stellen.
Enkele getuigen, natuurliefhebbers, met name Frans Holkema en F.W. van Eeden, hebben geschreven over een plantengroei, die rijker was dan in enig ander gebied dat zij kenden.

Franciscus Holkema noemde in zijn proefschrift 180 planten en 32 soorten mos, met daarbij op de ontgonnen gebieden nog 13 soorten. Hij schrijft er bij dat “Vroeger werd hier een uitgestrekte heide aangetroffen, waarvan thans (1868) door steeds voortgezette ontginningen slechts een gedeelte nog in haren oorspronkelijken staat gevonden wordt. Slooten en poelen bevatten zoet water. Aan den duinkant vertoont de vegetatie langzamerhand de type van een duin-Flora. Dat bij de vermenging van zoo vele verschillende gronden, die bovendien door hunne ligging aan den zuidoostkant der duinen tegen de ruwe noordelijke en noordwestelijke zeewinden beschut zijn,- uit welke duinen aanhoudend water sijpelt, hetwelk zelfs op sommige plaatsen (Fonteinsweg) als kleine watervallen daaruit tevoorschijn treedt en de bodem op vele plaatsen steeds vochtig houdt,- op deze zoogenaamde Miente een Flora rijk aan vormen gevonden wordt, kan ons niet verwonderen.
Dat betekent dat de 212 wilde planten op een kleiner oppervlak groeiden dan de 13 akkeronkruiden…..

Frederik Willem van Eeden schreef in 1867 een verslag van zijn ‘botanische wandelingen’ over Texel in zijn boek ‘Onkruid’: De vale, golvende oppervlakte steekt af bij de geelwitte duinen in het verschiet. Weilanden geven het landschap frischheid, maar tevens iets alledaags; de physionomie van eene heide is tragisch. Het groen van het heidekruid (Calluna vulgaris) is bruinachtig en als verschroeid; de rozeroode bloempjes vallen door hunne kleinheid niet in het oog. Een half begroeid pad slingert over de heuveltjes op en neer en vertoont hier en daar bleeke, onregelmatige strepen. Overal stilte- alleen in de verte hoort men de zee ruischen.
Op zijn wandelingen werd Van Eeden begeleid door Samuel Jakobsz Huizinga, zoon van de dominee en van beroep bioloog. In 1868/69 ging die wekenlang met Holkema botaniseren.

Ook de rest van de familie Huizinga deed regelmatig lange wandelingen in de duinen en over het strand, zoals in 1853: 30 Juny. Ik des morgens met 5 kinderen en Engel en Cornelis Dekker en Herman Kikkert eene dagwandeling gemaakt over de Mient, door de duinen naar ’t Westerstrand. Bij Frans Koorn koffij gedronken en onze broodjes opgegeten. Te half 4 weer te huis.
Zijn zoon Samuel noteerde over deze dag: Donderdag 30 Junij 1853. Ik ben vandaag met eenige andre kinderen en Vader naar het strand bij de Westen geweest, om 8 1/2 zijn wij heengegaan. Wij hadden 70 noten, een dik stuk koek en een valies met broodjes medegenomen. Toen wij aan de duinen kwamen hielden wij stil bij een duinval, het water hiervan smaakte lekker. Wij hebben ook nog niet ver van de duinen stilgehouden. Frans Kooren is toen met ons meegegaan om ons de weg door de duinen te wijzen. Toen wij aan het strand kwamen hebben wij ons in het zeewater gebaad, daarna hebben wij bij Frans Kooren theegedronken en toen zijn wij weder naar de Burg gegaan.
Samuel was toen 9 jaar oud. Frans Koorn woonde in die tijd in het ( nu afgebroken) huisje bij het Okus-hokkie, aan de Rozendijk die toen een zandpad onder de duinvoet was met de naam Duinweg.

Op Jac. P. Thijsse, die in 1890 voor het eerst naar Texel kwam, had de Westermient veel indruk gemaakt. Hij vertelde erover zijn zijn beroemd geworden Verkade-album ‘Texel’:
“En dan de Westen, de Fonteinsnol, de Mient en de groote duinvalleien, die ik genoemd vond in het boekje van Holkema: de Bollekamer, de Bieschbosch, het Piet Rozenvlak, het Groote Vlak.
De Fonteinsnol was een wonder, een hoog duin, dat uit de groote duinenreeks bij wijze van schiereiland in de vlakte vooruitsprong. Een eindje tegen de helling op, aan de noordoostzij, ontsprong een bron, een echte bron, een holte in het witte zand, waaruit het klare water opwelde en dat stroomde omlaag, zich telkens vertakkend door kussens van veenmos en kwam uiteindelijk terecht in de vlakte van de Mient, die uit andere duinen nog meer water kreeg en zoo een allermerkwaardigst landschap was, half heide, half moeras en vol van de mooiste bloemen en de aardigste vogels. Maar het allermooist aan de Fonteinsnol en rijkst was toch de bron aan de Fonteinsnol en zijn onmiddelijke omgeving. Daar groeiden groote blauwe Klokjesgentianen in alle schakeeringen van bijna wit tot het diepste donkerblauw. Daar stonden dicht opeen de geurige witte Nachtorchissen, het rondbladig Wintergroen, Parnassia en Duizendguldenkruid en lagen aan de beek de ongelooflijk mooie bloempjes van de tengere Bastaardmuur Anagallis tenella. En als je dan om die Nol heen ging of er over heen en weer omlaag, dan kwam je in die valleien en daar groeiden al die planten weer, met nog mooie Jeneverbesstruiken en op de moerassige plaatsen het hooge stekelige Galiagaan. Daar broedden de Wulpen en de Duinpiepers en daar had ook de groote aschgrauwe Kiekendief zijn nest. Vroeger is het daar nog veel rijker geweest, maar reeds na 1880 door het graven van de Moksloot zijn die valleien ontwaterd, zoodat de Roerdompen en Roode Reigers en Lepelaars, die er broedden, moesten verdwijnen.
Ook ben ik helaas een der laatsten geweest, die genoten hebben van de heerlijkheid van de Fonteinsnol en de Mient, want reeds in 1895 of nog eerder zijn bron en beek vergraven en vergreppeld, als eerste maatregelen voor de bebossching op Texel”.
Het huisje van Gerrit Leen stond daar, aan de bron van de Fonteinsnol, op de mooiste plek van het Tooverparadijs. Tegen de tijd dat Thijsse er kwam was dat al jaren afgebroken.

VER VAN DE BEWOONDE WERELD

Een keet in het tooverland
De plaggenhut lag volgens overlevering “waar nu het donkere sparrenbos is” in de bocht van de Randweg. Op de stafkaart van 1859 stond een gebouwtje getekend vlak bij de haakse hoek die de sloot daar maakt. Het is nu een open plek in het bos, overwoekerd door bramen. In 1873 was daar geen huisje meer, wel stond er een hutje een stuk meer naar het oosten, vlak bij de tegenwoordige hoek van de Paggaweg met de Ploegelanderweg.
Voor het verhaal maakt dat in wezen niets uit, maar er zijn wel nieuwe vragen opgekomen. Was Pagga verhuisd? Zo’n zooien huus zal ook bij goed onderhoud wel eens vervangen moeten worden. Of was het blokje op de kaart van 1859 gewoon een blokvormige inktvlek? Woonde Gorter daar toen nog niet, maar bijvoorbeeld nog in De Koog? Waar dan? Er zijn geen kaarten waarop deze vraag duidelijk beantwoord wordt.
In 1862 woonde hij zeker op de Mient. Hij was een van de mensen die zonder vergunning een bouwsel hadden gezet op de Domeingronden (zie site-hoofdstuk Clandestiene bebouwing).
Op de lijsten van helmplanters staat Gorters naam niet vermeld, terwijl toch veel naaste buren onder de mientbewoners daar wat aan bijverdienden. De laatste lijst is van november 1859. Maar dat zegt niet veel, misschien waren er meer arbeiders beschikbaar dan werk.

Leven op de Mient
Een dorpeling kan het leven van de buitenmens niet begrijpen- zo afgelegen te moeten wonen, zo eenzaam, geen buren. En de echte buitenmens moet er niet aan denken zo dicht op elkaar te moeten wonen als de mensen doen in een dorp.
Wie er tegen kon was op de Mient arm en rijk tegelijk, levend in en met de natuur, het weer, de seizoenen. Maar hadden de bewoners oog voor de schoonheid van het landschap, de natuur waarin ze leefden? Genoten ze van de wisselende kleuren van de duinen, het licht, de lucht en de vogels zoals beschreven door natuurliefhebbers als Thijsse? Of namen ze die dingen gewoon zoals ze waren, zonder er veel bij na te denken– “Die feugeltjesmensen, dat was nou eenmaal een heel aar soort volk”.
Maar eenzelvig werd je er wel, als je dat al niet in aanleg was. Kees Gorter ging geregeld bij boeren te werk, die kwam nog wel onder de mensen. Antje zat meestal thuis. Of ze er tevreden mee waren? Dat werd niet gevraagd, het was zo en er was geen ander leven denkbaar in hun situatie. Ze bleven er, ze waren vertrouwd met dit leven.
Kees en Antje gingen in 1909 dan ook niet vrijwillig naar het Gesticht. Maar het moest- ze kónden niet meer van ouderdom. Gorter was drie maanden later al dood en heus niet alleen omdat ze hem daar hadden gewassen, zoals werd beweerd.

Toch was een mens ook op de Mient niet helemaal op zichzelf aangewezen. Er waren daar maar weinig boerderijen en huizen, maar de bewoners ervan letten wel op elkaar. De ‘Smitten’ van de Worsteltent hadden bijvoorbeeld schapen lopen op het Gortersland en de Schapenweide in de buurt van het huisje van Gorter. Daar moest toch iedere dag iemand bij langs. Ze keken in het voorbijgaan gelijk even of alles goed was met ‘de ouwelui in het zooien huus’.
De meer naaste buren, die van De Onderneming, hemelsbreed zo’n 300 meter verderop, hadden er direct zicht op. Die zouden het meteen zien als de schoorsteen niet rookte. En in geval van nood kon je een ‘sjouw’ op het dak leggen, een noodsignaal, zoals een laken, dan kwam er wel iemand kijken wat er was.

Post
De kinderen aan de Overkant, eerst Jan Keijzer en later ook Antje Gorter, stuurden af en toe een kaart naar hun ouders. Er moest een postzegel van een halve cent op, en daarvoor kwam de postbode helemaal lopend uit Den Burg. Hij spaarde de kaarten wel eens op, tot hij ook wat had voor de buren, de families Maas, Witte, Koorn en Krijnen. Pagga en Antje konden toch niet lezen, en de postbode paste bij het voorlezen de tekst zonodig wat aan. Hij bleef gezellig om een bakkie, dan kon hij mooi de laatste nieuwtjes bijpraten.

Er kwam heel wat te jutten aan
Vroeger was er heel wat meer te vinden op het strand dan nu. Er waren meer schipbreuken, er dreef meer hout rond dat kon aanspoelen. De Texelse notaris Johannes Ludovicus Kikkert had een kaart van Texel getekend met daarop meer dan 100 schepen die in korte tijd waren vergaan. Deze kaart was een van de stukken waarmee Kikkert probeerde de Overheid over te halen om op Texel een vuurtoren te laten bouwen.
De doopsgezinde predikant Huizinga schreef over die strandingen in zijn dagboek op 15-11-1861: Men verhaalt dat 3 schepen zitten achter de Koog, een is met alles gezonken.
De volgende dag: Vreeslijk zijn de rampen op de kust, ten minste 8 schepen gestrand en op eenige afstand nog veel meer.
Ook de winter van 1882/83 was er een met zware stormen en grote verliezen op zee. Eerst een octoberstorm, daarna was het bar begin januari en vervolgens kregen ze ook nog de beruchte storm van 5 op 6 maart, die bekend werd omdat toen vrijwel de hele vloot van de Friese vissersdorpen Paesens en Moddergat verging.
Dat zijn maar enkele voorbeelden van een lange reeks schipbreuken op een verradelijke en gevaarlijke kust. Voor de kustbewoners was het een kans om wat bij te verdienen door te helpen bij de berging van de gestrande goederen waarvoor bergloon betaald werd. Daarnaast viel er heel wat te jutten op het strand. Er kwam van alles aan. Zo liep er in 1840 een schip aan de grond met manufacturen, maar er strandden ook schepen met een lading metselstenen aan boord, of vaten boter en wijn.
Dominee Huizinga schreef op 11-12-1871: Gesprek over de stranding van de laatste dagen, vaten olij en madeirawijn, enz. aangespoeld. De jutters maken zich vrolijk daarmede. En op eerste kerstdag 1877: Er is groote beweging op ’t strand sedert vele dagen. Er komt verbazend veel hout, balken, planken enz. aandrijven.
Wat de jutters niet zelf wilden of konden gebruiken werd doorverkocht. Verloren drijvers van visnetten konden worden hergebruikt, net als glazen bollen en teerblazen. Er kwamen opkopers langs die alles meenamen, zoals Samuel Vlessing en Jaap van Kasse Zegel. Die kochten niet alleen dingen van het strand maar ook meeuwen-eieren, gestrikte lijsters, gestroopte konijnen en dergelijke. Bij Vlessing kwam er vaak geen geld aan te pas, bij hem kon men zo nodig ook dingen ‘op afbetaling’ ruil en sparen, bijvoorbeeld voor een naaimachine en kledingstof.

Wonen in een zooien huus
Een plaggenhut in Drente was iets heel anders dan aan de kust. Hier beschikte men over juthout waar de binnenkant keurig mee kon worden afgetimmerd. Al het houtwerk kwam van het strand, slechts het glas voor de ruitjes moest gekocht worden. Op de foto van de keet is alleen het zijraam te zien, dus naar de rest van het gebouw moet men raden. Er was vast wel een stenen schoorsteen, aan de rechte (voor)kant een deur en een raam. Uit overlevering weten we dat binnen eerst een ‘hossie’ was waar de petroleumstellen stonden.
In de enige kamer was een bedstee. Verder was er een open haard met een ketel aan een haak, een tafel met stoelen bij het zijraam en een kast. Meer bergruimte was er onder de bedstee. Het houten binnenwerk was grondverfkleurig grijs geverfd met verf van het strand. Al met al was het net zoiets als de meeste andere huisjes op Texel, maar dan van plaggen opgebouwd en niet van steen. Het vervangen van een zooien huus door een stenen huisje, zoals op het Ruige Landje, werd beschouwd als een verbetering. Maar het is de vraag wat geriefelijker was om in te wonen, een huis met een halfsteens muurtje of met dikke zoden wanden. Een stenen muur trekt wél minder ongedierte aan, minder muizen, konijnen en andere gravende beesten en pissebedden en insecten.

Buiten bij de deur was een klinkerstraatje. Binnen een houten omheining met bloemen was een groentetuin, met aardbeien en bessen, peren en ander fruit en een helmhok, zoals overal in die buurt. Het ‘helmhok’ was een verzamelplaats voor menselijke uitwerpselen en alle andere mest. Verder was er een hok voor de geit, maar daar lag ook wel eens brandhout te drogen (waarom was er geen apart hok voor het hout? Of lag dat ook vol?). Als het geitenhok vol was en het regende mocht de geit in huis, vastgebonden aan de tafelpoot. Keutels werden zo in het vuur geschoven.

Antje had toen ze ouder werd last van reuma. Als remedie daartegen had ze een tortelduif in een hokje in de kamer. Op haar stoel lag bovendien een paardevel, dat zou ook moeten helpen. Het zal haar niet hebben geschaad, maar deze maatregelen voorkwamen niet dat ze zich steeds moeilijker bewoog.

Het water voor de huishouding kwam uit een kolk. Dat water werd voor alle bezigheden benut, de was werd er in gespoeld, maar er werd net zo gemakkelijk een emmertje uitgeschept voor koffie. Het vuil bezonk wel, het water werd gezeefd en gekookt en – “elk beessie nam sien vet mee”. Wie daar niet tegen kon werd niet oud. Zo hebben de mensen eeuwenlang geleefd, eenvoudig en arm, dat was overal zo. Rijke mensen kenden ze niet, ze gingen niet naar school, zaten niet met rijke kinderen in de klas en in de kerk zagen ze die ook alleen uit de verte.
Een zwaar leven was het wel. Altijd buiten. Kees werkte bij ‘de boer’, melken, spitten, greppels graven, van de vroege ochtend tot tegen donker. Daarnaast had hij nog het eigen land en de dieren op zijn eigen erf bij te houden. Bovendien ging hij vrijwel alle dagen naar het strand om te jutten, voor en na de dagtaak.

Die kolk was een welletje, een bron, geen stilstaand water. De Mient was toen nog zó nat, dat het water nooit opdroogde. In die kolk leefde een vis, een snoek, die kwam als Antje floot. Ze voerde hem stukjes brood, herinnerde haar kleinzoon Jacob zich.
Het was waarschijnlijk een zeelt, omdat snoeken geen brood eten.

Stookhout en keutels
Pagga zei: “As we de seumer maar deurkomme, winters leit er genòg op het strand”.
Maar dat was alleen zo bij westen- en noordwestenwind. Bij zuidenwind spoelt er niets aan, dan gaat de buit het Texelse strand voorbij. En bij oostenwind komt er zeker geen vers hout aan, terwijl het juist dan koud kan zijn. Bij langdurige oostenwind was de voorraad brandhout snel opgestookt. Dan moesten ze zich behelpen met struikheideplaggen, snel warm, maar zo op.

Jacob Huisman, de kleinzoon van Gorter, ging er graag logeren (ongeveer 1900-1908).
Vanaf 6 à 7 jarige leeftijd kon hij er wel alleen vanuit Den Burg heen lopen. Er was daar voor een jongen veel te beleven, buiten om huis en op het strand.
Het meeste brandhout werd door Ommoe van het strand gehaald, zei Jacob later. De kleine Jacob hielp haar dragen en Oppa haalde ‘s avonds de grotere stukken op. Jacob hielp ook met het verzamelen van koeienplakken en schapenkeutels voor in de tuin. Ze konden echt alles gebruiken.

ONTGINNING VAN DE MIENT

Rond 1900 gebeurde er heel wat op de Mient. Men begon na veel plannenmakerij met het ontginnen en bebossen van deze ‘nutteloze’ woeste gronden. Veel mannen en jongens uit de buurt werkten daaraan mee, in dienst van ‘De Staat’.
Het deel van de Mient waar Gorter woonde werd door iedereen uiteraard Gortersmient genoemd. Nu werd er vlak voor hun huis een weiland aangelegd: het ‘Nieuwe Land bij Gorter’ of ‘Gortersland’. Wat de oude mensen daar van vonden is niet overgeleverd, hun mening deed ook niet ter zake. Bovendien leverde het onderhoud van dat land werk (en dus geld) op, volgens het journaal dat de boswachter bijhield.

Journaal Boswachter Min 1900 - 1901
3 Mei 1901. Frisch weer, wind N. Het opknappen van het ‘Nieuweland’ aanbesteed voor ƒ 5,- aan C. Gorter. Pagga was toen bijna 71 jaar.

De oude dag
Uiteindelijk waren de oude Pagga en zijn Antje versleten. Hun dochter Antje kwam regelmatig een dagje uit Den Burg om de huishouding te doen. Arie Maas was ‘Pagga’s knecht’, een eretitel waarop hij later wel trots was. Hij deed allerlei klusjes voor ze, maar op het laatst ging het niet meer alleen om jutten, houthakken, de tuin verzorgen. Ze konden zich niet meer redden, zeker toen Antje in 1908 met haar gezin naar Nieuwendam verhuisde. Het kon zo niet langer.
Ze moesten de plaggenhut aan de Gortersmient verlaten en gingen naar het in februari 1909 geopende Gesticht van Weldadigheid in Den Burg. Nog een geluk dat zoiets bestond, want ze hadden toen geen kinderen meer op Texel die voor ze konden zorgen- Aaftje was dood en Jan en Antje woonden aan de Overkant.
Hun spullen werden in mei 1909 geveild, voor de plaggenhut had niemand belangstelling.

Nieuwe Texelsche Courant, 24 April 1909

(Advertentie)
Texel, 24 april ‘09

C. de Wijn,
Deurwaarder te Texel,
zal, op Zaterdag 8 Mei 1909, ‘s morgens 10 1/2 ure, voor het woonhuis van CORNELIS GORTER, op de Mient te Texel, publiek verkoopen:
3 SCHAPEN met LAMMEREN
2 ENTERLINGEN
3 GEITEN
Kribben, Houtwerk, eenig Huisraad benevens de opstal van het Huis, bewoond geweest door voornoemde CORNELIS GORTER

In het Gesticht moesten ze f 2,50 per week betalen. Coninck Westenberg, de vaste briefschrijver van de Nieuwe Texelsche Courant, wijdde er een felle ingezonden brief aan, waarbij hij het oude echtpaar enpassant aardig typeerde:

Nieuwe Texelsche Courant, 28 April 1909
(Ingezonden, buiten verantwoording der Redactie)
Den Heer Uitgever der Nieuwe Texelsche Courant!
Cornelis Gorter, de 79-jarige Pacha, met ingezonken oogen en ver uitstekende jukbeenderen, gesloopt door een zware langdurige ziekte en krachteloos door uitputting roept voor de weinige dagen die hem nog overblijven om lotsverbe-tering en zijne 77-jarige trouwe gade, de dappere Antje Dekker, nog vol levenslust en moed, maar met een stel beenen die alle dienst weigeren, vraagt met haren Kees een plaatsje in het Gesticht.
Nu schijnt het Gesticht, het klinkt onnatuurlijk, slechts menschen op te nemen tegen betaling van ƒ 2,50 wekelijks en per persoon* - alzoo geen gesticht van Weldadigheid zooals er met groote letters op staat te lezen, geen inrichting voor de Algemene armen, maar een goedkoop burgermans logement.......
*een volle vakman had f 1,00 per dag.

Antje en Kees in het Gesticht
Een foto bij de achterdeur van het nieuw gebouwde, pas geopende Gesticht voor Weldadigheid. Midden achter de Vader en Moeder, tweede van links zittend Antje. Ze is nog maar kort in het Gesticht: oud, krom, reumatisch, tandeloos. Haar echtgenoot (2e van rechts zittend) zwaait . Kort hierna is ze alleen.

HET LEVEN VAN ANTJE

In het gesticht
Daar zit ze dan, Antje Dekker, op het eind van haar leven toch weer tussen de mensen. Wat zou er in haar omgaan? Zou ze terugkijken op haar leven, denkt ze aan vroeger, haar mannen en kinderen? Haar jonge jaren in Oudeschild, waar ze van Lammert hield, de zeeman die niet terugkwam maar haar achter liet met een dochtertje, denkt ze daaraan? Of denkt ze aan het huwelijk met de mientboer Jacob Keijzer, met wie ze aan de andere kant van haar wereld ging wonen, misschien niet zozeer uit liefde, maar om een thuis voor Lammerts kind en haar zelf. Of aan haar echtgenoot Cornelis Gorter, met wie ze nu al 44 jaar getrouwd is?

Zou ze aan haar kinderen denken, aan al die gestorven kindertjes? Jan leeft nog en Antje ook, maar alle anderen haalden het niet. Denkt ze aan het najaar van 1867, toen ze een tweeling kreeg die ze binnen een maand moest begraven, in dezelfde tijd dat ze ook nog het oudste kind, haar eerste dochtertje Antje verloor? Gaat er een dag voorbij, dat ze daar niet aan denkt?

Denkt ze terug aan het harde eenzame leven ‘onder de kant’, de duinkant, de zeekant, ver weg van Oudeschild, van andere mensen, van de kerk? Ze had er een keuterboerderijtje en later een plaggenhut. Daar was nauwelijks van te leven. Met de geit en de aardappelen, boontjes, aardbeien en appeltjes in de tuin- daar kwam je het jaar niet mee door. Haar man ging te werken bij ‘de boer’, die was hele dagen weg en dan moest zij zich maar zien te redden in de eenzaamheid van de Mient. Denkt ze daar aan?
Of is dat allemaal voorbij, is ze gelukkig in het Gesticht, eindelijk weer onder de mensen en eindelijk geen zorgen meer over het huishouden, het eten. Hier is alle dagen genoeg en ze hoeft er niets voor te doen....

Lammert, zeeman
Antje was een dochter van Jan Dekker en Antje Breker. Zoals dat gaat in een havendorp kreeg ze als jonge meid verkering met een zeeman. Hij heette Lammert. Ze raakten verloofd en zij zwanger en ze zouden trouwen als hij terugkwam van zijn volgende reis. Maar hij kwam nooit meer terug, hij was ‘op zee gebleven’. Het kindje dat werd geboren, werd Aaftje Lammerts Dekker genoemd. Waarschijnlijk kwam Lammert niet uit Oudeschild, anders had toch iemand zijn achternaam wel onthouden.

Jacob Keijzer, mientboer
Waarom ging Antje met haar kleine Aaftje weg uit Oudeschild?
Het werd duidelijk dat Lammert niet meer terugkwam. Misschien kwam er zelfs definitief bericht van zijn dood. Nu was ze niet de enige die er zo voor stond, een ongehuwde moeder in een havendorp, en ook al werd haar ongehuwd moederschap niet echt als een schande gezien, haar vooruitzichten waren zeker niet rooskleurig.
In 1853 koos Antje voor een huwelijk met een oudere man, een duinboer. Het was Jacob Maartensz Keijzer van het boerderijtje De Onderneming, gelegen bij de Oude Bleekerij tegen de duinrand aan. Tegenwoordig heet het huisje Duinrust. De Onderneming was in 1848 eigendom van Cornelis Jansz. Zutphen, die daar in de buurt enkele stukken mientgrond in pacht had. Zutphen erfde de boerderij Buitenlust bij Den Burg en ging daar verder boeren. Het mientboerderijtje werd in 1851 verhuurd aan Jacob Keijzer.

Hoe kwam Antje vanuit Oudeschild helemaal op de Mient verzeild? Hoe kwam ze aan een duinboer? Misschien wel door Aafje Teekes van Grouw, die met haar man Wouter Verwey in een keet op de Mient woonde, niet ver van Jacob Keijzer vandaan. Aafje Teekes was de moeder van Kors Eelman, waarmee Antjes zus Dirkje getrouwd was. Wellicht had ze gehoord dat haar buurman wel een vrouw kon gebruiken.
Aafje was doopsgezind net als Antje, en alle dopers ontmoetten elkaar op zondag bij de kerkdienst in de Vermaning. Ze zal het wel besproken hebben met de moeder van Antje.
In ieder geval trouwden Jacob en Antje. We weten niet of het een verstandshuwelijk was, maar Antje had als ongehuwde moeder niet veel keus. Er kwamen twee kinderen: Frouwtje en Jan.
En hoewel Jacob geen rijk man was hadden ze het tamelijk goed. Ze woonden in een huis van steen, met een rieten dak. Hieraan kwam na 10 jaar een abrupt einde met de dood van Jacob in 1863. Nog datzelfde jaar werd De Onderneming verhuurd aan Kors Eelman, Antje’s zwager. Die nam het bedrijf over en ging er met zijn Dirkje wonen. En dat moet haast wel inhouden dat er voor Antje en haar kinderen geen plaats meer was.....

Kees Gorter, een Koger jutter
De ouders van Cornelis Gorter hadden een boerderijtje en wat land in De Koog.
Kees was een echte Koger jongen, een jutter. Hij heeft zijn hele leven aan de westkant van het eiland gewoond, altijd in de buurt van het strand. Hij had een oudere zus, Trijntje.
Vader IJsbrand stierf toen Kees 12 jaar was. Ze zullen het niet rijk gehad hebben toen hij nog leefde, maar dat viel in De Koog niet op, daar was iedereen arm. Vervolgens werd door de voogden het vee verkocht en het land verhuurd. Toen waren ze pas echt arm…..

Na de dood van zijn moeder Antje werd in 1856 de ouderlijke woning verkocht aan de echtgenoot van Trijntje, zijn zus. Kees Gorter, 26 jaar oud, ging voor zichzelf beginnen.
Hij bouwde zijn zooien huisje aan de noordkant van een door Cornelis Zutphen in 1848 omtuind perceeltje, dat op de topografische kaart uit 1859 te zien is, vlak bij de haakse bocht in de Randweg. Hij had roeispanen verzameld voor de dakspanten, en genoeg hout voor de binnenbetimmering. Kees Gorter koos voor een woonplaats ver bij de menselijke beschaving vandaan- maar wel vlak bij het strand.
Of hij lang op deze plek bleef wonen, of zelfs of zijn huisje daar wel gestaan heeft, is achteraf de vraag. Op de kaart van 1873 staat op deze plek geen huisje getekend, wel wat meer naar het oosten, dichter bij de tegenwoordige Ploegelanderweg. Het kan zijn dat het blokje op de kaart van 1859 helemaal geen huis voorstelt, het kan ook zijn dat hij daar begonnen is en later een nieuwe keet heeft gebouwd wat verder bij De Onderneming vandaan. Daar zou hij, en vooral Antje, redenen voor gehad kunnen hebben.
Het is veel verder lopen van daar naar het strand, wat dat betreft was de eerste plek beter!
Hoe dan ook, Gorter werd de naaste buur van Antje en Jacob Keijzer. Vlakbij, op de plek van het huidige Windy Ridge woonde toen de familie Krijnen, ook in een keet, en in het Botgras stond het huisje van Dirk Maas, zwager van Krijnen.
Naar het noorden bij het bos de Nieuwe Aanleg stond de keet van Gerrit Mulder en bij De Koog woonden nog meer families in plaggenhutten.

Over Antje en haar zus Dirkje
Er is een aantekening uit het dagboek van Dominee Huizinga die een curieus licht werpt op de verhouding tussen Antje Dekker en Dirkje Dekker. Zij waren zusters, allebei dochters van Jan Dekker en Antje Breker.
Nadat Huizinga op 7 augustus 1867 een rondje had gemaakt over de Mient schreef hij:
Woensdag 7 augustus 1867. Ik te 1/2 10 mede op weg naar de Koog om gemeenteleden te bezoeken. Antje Wuis, Kors Eelman en Dirkje Dekker, aldaar koffij gedronken. Ik raad den man die zeer doof is ernstig aan om hulp te zoeken bij dr. Guy te Amsterdam, waarvan hij gebruik wil maken. De vrouw verhaalt van de bittere armoede die haar zuster Antje verleden winter heeft geleden zonder eten zonder brand. Eens had zij in tweemaal 24 ure niets genoten dan telkens weder een kop koffij, en als zij zich dan weder zo flauw gevoelde van den honger gebruikte zij een weinig zout als het eenige dat zij had. Wat zij nog te eten had was voor de kinderen, de man verdiende weinig. Het scheen dat ook de huiselijke vrede soms zeer onvolkomen was.
Huizinga ging niet bij de arme Antje langs om te kijken hoe het er nu mee was. Uit deze notitie blijkt hoe dramatisch slecht Antje het heeft gehad, maar het laat ook iets zien over de verhouding tussen beide zussen. Ze zaten dicht bij elkaar, maar Dirkje vertelde niets over de manier waarop zij haar zus in die moeilijke periode heeft geholpen. Het lijkt er op dat ze het zelf pas achteraf heeft gehoord. Er was mogelijk wrijving ontstaan tussen de zusjes Dekker.

Dat Dirkje Dekker en Kors Eelman meteen na de dood van Jacob Keijzer op de Onderneming kwamen kan op verschillende manieren worden uitgelegd: Jacob Keijzer stierf op 15 maart, terwijl de pacht verviel per 20 maart. Mogelijk was de pacht voor het volgende jaar al had betaald. Misschien gaf de boerderij ‘De Onderneming’ meer opbrengst dan ‘Het Plaatsje’ (achter het later gebouwde Tubantia) waar Kors en Dirkje eerst woonden, zodat Eelman er voordeel bij had de huur over te nemen.
Voor een vrouw als Antje, zonder man en met kleine kinderen, was het zeker onmogelijk om zonder hulp het bedrijf in stand houden. Het kan een gebaar van medemenselijkheid naar zijn arme schoonzuster geweest zijn, dat Kors Eelman de pacht van De Onderneming overnam- maar hij zal er niet op achteruit gegaan zijn.
Hoe dan ook, Kors Eelman en Dirkje Dekker verhuisden in 1863 naar De Onderneming, inwonend bij de weduwe en haar drie kinderen. Dat inwonen kan nooit lang geduurd hebben.
Anderhalf jaar later al trouwde Antje met buurman Kees Gorter. Ze was toen 4 maanden zwanger. Misschien hielden ze van elkaar en was er niets aan de hand, behalve dat ze nog niet getrouwd waren toen het eerste kindje zich aankondigde. Het is mogelijk dat de zwangerschap een ongelukje was, en dat Antje van haar zus en zwager dan maar bij de buurman moest gaan wonen.
Het samenwonen met haar familie zal haar hoe dan ook niet meegevallen zijn. De zussen zaten in een totaal verschillende situatie. Dirkje en Kors waren kinderloos, terwijl Antje nu al van haar vierde kind zwanger was, ongehuwd.

Dominee Huizinga, schreef dat hij in zo’n geval de betrokkenen niet echt duidelijk kon maken wat daar nu verkeerd aan was. Gemeenschap voor het huwelijk was heel gewoon, een ‘oud-Texels gebruik’. Dirkje Dekker was niet zwanger toen ze trouwde, wat Huizinga erg goed aan haar beviel- maar dat wil niet zeggen dat ze geen sexueel contact had met Kors.
Er kwamen alleen geen kinderen van…. Zou dat aan hem of aan haar hebben gelegen?
Zou er iets gebeurd zijn tussen Kors en Antje? De verkeerde bedstee? Was de situatie zo onhoudbaar dat Kees Gorter heeft gezegd: ‘Kom dan maar bij mij’? Geen van deze mogelijkheden is onwaarschijnlijk.

Aan tante Dirkje en oom Kors is in de familie geen herinnering bewaard gebleven, hoewel ze nog jarenlang nabije buren van Antje en Kees zijn geweest. Later woonden ze aan de Kogerweg, ook in de buurt. Was er een breuk tussen de zusjes Dekker, of konden de zwagers niet met elkaar overweg? Gorter en Eelman lijken allebei geen makkelijke mensen te zijn geweest. Of had het te maken met het geloof? Gorter was van huis uit katholiek, Antje, Dirkje en Eelman doopsgezind. We zullen nooit zeker weten hoe het tussen hen zat.

Alleen op de Mient
Armoede en eenzaamheid, ver van de bewoonde wereld. Als naaste buren je eigen zus en zwager die je niet steunen. Het allesoverheersende verdriet om de kinderen die Kees en Antje kregen, al die jong gestorven kinderen. Er bleef er maar een van in leven….
En zelfs “huiselijke vrede” was haar niet gegund….. Maar Antje kon nergens heen.

In die jaren moet Antje en Kees het niet breed gehad hebben, ze konden zich niet uit de armoede werken. Uit het dagboek van Ds Huizinga blijkt dat zij enkele malen om bijstand verzocht heeft, ook in de tijd dat ze nog met Jacob Keijzer was getrouwd.
3-12-1855: Antje Dekker hier om ondersteuning te verzoeken.

Tijdens de jaarlijkse huisbezoeken werd ze niet overgeslagen, al was er niet vaak aanleiding om er iets over te noteren:
14-9-1875: Huisbezoek loopende naar Driehuizen en de Westen. Vandaar met rijtuig van J.C. Bakker des namiddags 2 uur verder naar de Mient. Het laatst bij Antje Wuis. Hier en bij anderen, Albert Kooiman, Antje Dekker, hoorde ik dat Ds. Bakels l.l. zondag velen had geërgerd met zijn preek: “Bij God zijn alle dingen mogelijk”.
Bakels had betoogd dat ook God onderworpen is aan de natuurwetten, zodat ook bij God eigenlijk niet alles mogelijk was. Dat ontnam zijn gemeenteleden de hoop op wonderen….

En dan het koeienplan:
26-10-1876: Gisteravond had ik Antje Dekker van de Mient bij mij, zich diep beklagende dat de kerkeraad haar verzoek om ƒ100 voor eene koe te koopen, had afgeslagen.

Een koe
Wat wilde Antje met een koe? Was het een droom van mogelijke rijkdom? Een kalfje erbij, het volgende jaar 2 koeien, 2 kalfjes, het jaar daarop 4 koeien, 4 kalfjes en een hele kudde onderhand? Een koe gaf melk, je kon boter en kaas maken, zelf beter te eten hebben en het overschot verkopen? De schuld aflossen en daarna sparen? Deze afwijzing van de kerkeraad deed niet alleen een mooie toekomstdroom vervagen, maar was ook niet bevorderlijk voor de huiselijke vrede. Ze moest nu onverrichter zake terug naar huis en de hoon van haar echtgenoot aanhoren, die vast nooit verwacht zou hebben dat ze dit voor elkaar zou krijgen.
In de moderne ontwikkelingshulp geeft men de mensen soms een koe of een toom kippen, dat bevordert de zelfredzaamheid.

Naar de kerk
Vervoersmiddelen hadden ze niet. Alles ging lopend. Ze gingen lopend naar de kerk, zoals alle arme mensen. Hoe anders? Het was een heel eind, heen en terug naar de kerk in Den Burg, maar de zondagsdienst werd alleen overgeslagen bij ziekte of totale onbegaanbaarheid van de wegen. Het was het enige uitje dat ze hadden. In die tijd kon men nog dwars door het land lopen over voetpaden, langs de kortste weg. Overal in de tuinwallen waren hekjes.

ZORGEN EN VERDRIET

De dood van Antje’s moeder
Huizinga beschreef het levenseinde van Antje Breker, de moeder van Antje Dekker, in Oudeschild. Ze was bijna gestikt in een stukje brood met daarin eene speld.
Dat was in april 1870. Nadien was op die plek een gezwel ontstaan waaraan ze eind januari 1871 stierf, tijdens haar ziekte trouw bijgestaan en verzorgd door haar zoon Pieter.
Na de begrafenis liep Huizinga op met Dirkje en Tetje Dekker. Over Antje schreef hij niet. Was ze er niet, of merkte hij haar niet op? Ze was toen hoogzwanger van het tweede Dirkje en dan is Oudeschild ver lopen, misschien wel te ver, zelfs al ging het om de begrafenis van haar moeder.

De kinderen van Antje en Kees
Bij een gemengde huwelijk zoals dat van Antje en Kees was het gebruikelijk dat de meisjes doopsgezind zouden worden zoals hun moeder, en de jongens katholiek zoals hun de vader. Voor de pastoor rustte er geen zegen op dit huwelijk, want vijf van de zes kinderen die in het zooien huus geboren werden waren meisjes. Maar veel erger was het dat er van al die kinderen slechts één in leven bleef. In het late najaar van 1867 stierven de drie eerste kinderen binnen anderhalve maand, eerst de pasgeboren Dirkje, toen de oudste, Antje (geboren in 1866), en kort daarna Dirkje’s tweelingbroertje IJsbrand. Het meisje dat ze het jaar erop kregen, het tweede Antje, bleef gelukkig wel leven, maar het Dirkje na haar (geboren in 1871) werd slechts 5 maanden en het laatste kind, Trijntje (geboren in 1873), stierf al na 9 maanden. Hoe kan iemand zulk verdriet verwerken ….. ?
Overdag was Antje in haar eentje thuis met alle zorgen om de kinderen en wat daarmee te maken had, de zwangerschappen en het dramatische verdriet van zoveel verlies.
Het moeten barre tijden geweest zijn.

Geen familie?
Dat Antje en Dirkje zusters waren, was in 2000 vergeten. Niemand van Antje’s nazaten weet nog van tante Dirkje en oom Kors, maar ook niet van familie aan Gorters kant. Het lijkt achteraf gezien alsof Antje Dekker en Kees Gorter er alleen voor stonden in het leven, zonder steun van familieleden.
Uit het verhaal dat Dirkje Dekker aan Huizinga vertelde blijkt niet dat ze iets voor haar arme zus deed. Nu was ze zelf niet rijk, maar toch in veel beteren doen dan Antje….
Misschien hebben Antje en Kees weleens overwogen om te gaan emigreren. Veel mensen deden dat in die tijd. Trijntje, de zus van Cornelis Gorter, was met haar man Jacob Jacobsz Eelman en vier kinderen in 1866 naar Amerika gegaan, naar Michigan. Het was een kans, een mogelijkheid om ergens een nieuw begin te maken. Misschien hebben Kees en Antje er over gedacht met ze mee te gaan, maar waar moesten ze het geld voor de overtocht vandaan halen?
Niet iedereen werd gelukkig van emigreren, al kwamen berichten daarover niet veel voor. Men vertelde liever succesverhalen. Kees was ook eigenlijk geen type om van het strand weg te gaan. Bovendien was Antje weer zwanger.

IN WEER EN WIND

Sneeuwstorm
Zoals uit Huizinga’s dagboek valt op te maken heeft Antje het in de winter van 1866/67 erg zwaar gehad. De winter begon ‘vrij zacht’, met wateroverlast in de herfst en pas half januari vorst, met verschrikkelijke sneeuwstormen ‘als gelijk de couranten zouden zeggen, de oudste menschen zich niet herinneren’. Door de felle wind stoof de sneeuw plaatselijk tot metershoog op. Gelukkig zette de winter niet door.
Helaas heeft dominee Huizinga, die regelmatig schreef over bijzondere weers-omstandigheden, in deze winter over de situatie op Texel geen aantekeningen gemaakt.

Antje had die winter een baby, waarmee ze geregeld in de kou zat. Daar kwam bij dat ze steeds te weinig voedsel hadden. Ondanks deze ontberingen raakte Antje aan het eind van de winter zwanger van een tweeling. Ze moet een zeer sterk gestel hebben gehad.

Een jutter ‘zonder brand’ ?
De aantekening van Huizinga roept meer vragen op. Hoe bestaat het dat de vrouw van een jutter in de winter‘zonder brandhout’ zit. Hoe kan dat? Dat lijkt vreemd, maar als het langdurig vriest is het vaak oostenwind en bij oostenwind spoelt er niets aan. Als dat maar lang genoeg duurt is de houtvoorraad verstookt en is er niets te jutten. Het enige dat ze dan nog te verbranden hadden was hei.
In 1866/67 was er weliswaar geen sprake van maandenlange vorst, maar wel langdurige sneeuwstormen, waarbij men de deur niet uit kon, misschien zelfs letterlijk niet, omdat er een sneeuwduin tegenaan was gestoven.
Hagel en sneeuw, onweer, storm en regen deren ons niet, wij kunnen er wel tegen’ zongen de natuurliefhebbers uit de stad. Maar die konden dat gemakkelijk zingen, die trokken er toch niet op uit bij zulk slecht weer.

WINTERS IN DE NEGENTIENDE EEUW

Bar en boos
Het leven op de Mient was een leven met de seizoenen en met alle weersomstandigheden. Men kon zich er niet, nooit, aan ontrekken. Bij vorst waren de keihard bevroren of ondergesneeuwde paden onbegaanbaar, net als bij veel regen. Dan werd alles nat en was het onmogelijk de natte kleren binnen te drogen. Als het langdurig vroor raakte het brandhout op, was de kolk bevroren, en hadden ze alleen ontdooid ijs als water.
Soms konden ze maandenlang niet wassen omdat ze geen water hadden, soms kon de was maandenlang niet drogen vanwege de nattigheid. Vocht en natte luiers zijn dodelijk voor kleine kinderen, en een leven lang in zulke omstandigheden kan niet gezond zijn, zou men denken. Toch werden Kees en Antje allebei heel oud.

In het boek ‘Bar en Boos, zeven eeuwen winterweer’ van Jan Buisman is te lezen wat de mensen in die tijd zoal moesten verduren. Van de 56 winters die Antje op de Mient meemaakte, waren er 20 zacht, 14 normaal, 16 koud, 3 streng en 2 zeer streng.
In 1854/55 was er strenge vorst en sneeuw van half januari tot half maart. In 1857/58 geen sneeuw, maar de hele maand februari strenge vorst met een felle oostenwind bij wolkenloze hemel. 1864/65 bracht al begin januari een zware stormdepressie en winteronweer, daarna ijs en sneeuw tot in maart. In 1866/67, toen kleine Antje net een half jaar was, kwam er na een natte herfst onafgebroken vorst van begin tot eind januari: ‘op de 16e januari barst een verschrikkelijke sneeuwstorm los met decimeters sneeuw, die tot metershoge duinen opstuift bij 2 - 4 graden C vorst’.
Van februari 1880 zegt Buisman dat het de eerste ‘te warme’ maand was na 15 ’te koude’ maanden.

De uitbarsting van de vulkaan Krakatau in Nederlansch Indië op 26-8-1883 gaf wereldwijd maandenlang een schitterend ochtend- en avondrood door het stof in de atmosfeer. Wat zouden Kees en Antje daarvan gedacht hebben? Daarna was het klimaat zeker 10 jaar kouder dan gemiddeld, vooral in 1887/ 88 en in de beruchte winter van 1890/ 91, die pas eind maart ophield, daarna gevolgd door een koele natte zomer.
Een ‘te koude’ zomer veroorzaakte een slechte groei van de gewassen in de tuin en een slechte oogst en leidde dus minder voedselvoorraad voor de komende winter. Als door het slechte weer het buitenwerk stil lag was er ook geen verdienste. Men kon dan geen aanvullend voedsel kopen.
Hoe Kees en Antje onder deze omstandigheden het hoofd boven water hebben gehouden weten we niet. Zouden ze ondersteuning gekregen hebben van de doopsgezinde diaconie of van de bedeling?

ANTJES KINDEREN

Aaftje Lammerts Dekker
Antjes oudste kind Aaftje was twee jaar toen ze in 1853 met haar moeder naar het boerderijtje van Jacob Keijzer verhuisde. Binnen enkele jaren kreeg ze daar een halfzusje en halfbroertje, Frouwtje in 1855, Jan in 1856. Naar school ging ze niet, er was geen leerplicht en Den Burg was ver weg. Ze kon mooi op de kleinere kinderen passen als vader en moeder aan het werk waren.
Pas op de doopsgezinde catechisatie kreeg Aaftje wat onderwijs, van dominee Huizinga. Die had een opdracht vòòr in haar zangboekje geschreven. Zelf kon ze nauwelijks haar naam schrijven.
Toen ze zo oud was had ze al lang een dienstje: zoals de meeste arme meisjes ging Aaftje uit huis om als inwonende meid bij de boer te werken tot haar huwelijk. Hoe oud ze was toen ze uit werken ging weten we niet, maar misschien ging ze het huis uit toen haar moeder in 1863 met Frouwtje en Jan bij Kees Gorter introk. Aaftje was toen twaalf. In de plaggenhut was maar één bedstee, dus veel plaats voor haar was er daar niet.

Uit het dagboek van Ds Huizinga weten we dat ze op haar twintigste bij Sijbrand Keijser werkte en op haar vijfentwintigste bij Verberne op Spang:
Op 18-10-1871 schreef hij Ik even bij Sijbrand Jansz Keijser. Hij vindt het goed dat wij aan Aafje Dekker eene slaapplaats aan Den Burg verschaffen, als ik vervolgens de doopelingencatechisatie op woensdagavond stel ten gerieve der overige leerlingen.
Bij het jaarlijkse huisbezoek op 9-9-1876 Huisbezoek…naar ’t Spang… Bij Aafje Dekker ten huize van P. Verberne.
Veel later, op 21-5-1881, heeft hij haar nog eens gesproken. Huizinga was sinds juli 1879 met emeritaat en woonde in Groningen, maar kwam voor het laatst nog eens een paar weken terug op Texel. Hij noteerde Ik intusschen bezoek gehad van Aafje Dekker die morgen zou trouwen. Zij was zeer belangstellende, betoonde alle hartelijkheid. Met haar broeder Jan Keijser was het treurig. Hij stelde alle goede verwachtingen te leur. Zij zelve wordt straks moeder over 7 kinderen, doch dat hoorde ik van anderen. Bij de Koog woonagtig.

Aaftje was 30 jaar oud toen ze in 1881 trouwde met Klaas Borgman, weduwnaar van Petronella de Wijn. Hij had al een gezin van negen kinderen waarvan er bij het huwelijk met Aaftje al een overleden was en eentje het huis uit: Geertje (1861, gehuwd 1879), Naatje (1862), Johanna (1864), Margaretha (1866), Petronella (1868), Heintje (1871, gestorven 1873), Lutje (1873), Heintje (1876) en Jacob (1878).
Klaas en Aaftje kregen er nog een heel stel bij, Klaas (1882), Jan (1883), Antje (1885), Geertje (1888), Wilhelmina (1890) en Klaas (1893).
Ze woonden in het Kogerveld aan de Ruigedijk in een gehuurd boerderijtje. In 1888 brandde het af, alles ging verloren. Gelukkig was het huis verzekerd en werd het weer opgebouwd. In 1893 werd Klaas Borgman eigenaar.
Aaftje werd maar 53 jaar oud. Ze had suikerziekte. Ze kreeg alle dagen suiker in de koffie, de rest van de familie alleen op zondagochtend. Dan ging er één schep in het eerste kopje.
Na haar overlijden bedankte de familie per advertentie in de krant Dr. Over voor de goede zorgen.

Frouwtje en Jan, van Jacob Keijzer
Van de kinderen die Antje uit het huwelijk met Jacob Keijzer verkreeg weten we weinig. Ze maakten de verhuizing van hun moeder naar de plaggenhut van Kees Gorter mee, en de geboorten en het sterven van een hele reeks kindertjes daar. Alleen hun halfzus Antje, geboren toen zij 12 en 13 jaar oud waren, bleef in leven. Frouwtje Keijzer stierf al in 1872, nog maar16 jaar oud.
Jan Keijzer ging naar de Overkant, bij de Marine, als matroos. Hij trouwde in 1880 met Catharina List. Zij woonden bij De Koog.
Gezien de opmerking van Ds Huizinga in 1881 Met Jan Keijser was het treurig. Hij stelde alle goede verwachtingen te leur hadden ze geen gelukkig huwelijk. Mogelijk was Jan aan de drank, iets wat toen erg veel voorkwam en waar dominee in zijn dagboek vaak over klaagde. Het huwelijk eindigde in een echtscheiding.
Jan hertrouwde in 1892 met de 18-jarige Willemijntje Bieker uit Den Helder. Er kwam een kindje, Jacob, geboren op 14-11-1893 in Den Helder, zo staat het vermeld in de lijst met aanvullingen in Texelse Geslachten deel I. Het zal niet lang geleefd hebben. Vroeger werd over zulke verdrietige dingen zo min mogelijk gesproken en zo komt het dat de latere familieleden dachten dat ze kinderloos waren.
Met Mijntje woonde hij in Amsterdam. Wat hij daar voor werk deed weet niemand meer te vertellen. Antje Gorter vond haar schoonzus maar een frivole dame, met haar mooie jurken en het haar in de krul.
Jan Keijzer had de voorspellende gaven van zijn moeder geërfd. Hij zei ‘Later zal alles door de lucht gaan’. Als iemand iets kwijt was kon hij zeggen waar het was. Hij voorspelde dat De Koog in zee zou verdwijnen, wat zonder de inspanningen van Rijkswaterstaat zeker zijn gebeurd. Zijn voorspelling kan trouwens altijd nog uitkomen.

Antje Gorter, een meisje van de Mient
Antje was de enige van de zes kinderen van Antje Dekker en Kees Gorter die de moeilijke tijd op de Mient overleefde. Zij had in de naaste omgeving geen kinderen van haar eigen leeftijd om mee te spelen. Op De Onderneming woonde inmiddels de familie Witte, met kinderen veel jonger dan zij, en zo was het ook bij de familie Maas van Windy Ridge.
Antje ging niet naar school, ze kwam ook niet op die manier in contact met leeftijdsgenoten.
Toen Antje ouder werd had ze als vriendinnen Marretje Kok en Antje Vlaming uit het Gerritsland.

Toch leerde ze al jong heel mooi te schrijven, in opdracht van broer Jan als hij met verlof thuis was van de Marine. Ze moest met een griffel op een leitje oefenen tot ze het kon. Er is een schriftje met door haar opgeschreven verzen, en ook maakte ze zelf gedichten. In het schriftje staan verschillende verzen over de Oudeschilder feesten bij de 70e verjaardag van Willem III (1887). De band met haar moeders geboortedorp was blijkbaar nog sterk.
In het poesie-album van Antje Vlaming staat een vers van Antje Gorter, prachtig geschreven.

Zou Jan Keijzer wel naar school geweest zijn? Of leerde hij schrijven “bij de Marine”? De leerplichtwet is van 1901, dus men was in zijn jeugd niet verplicht om naar school te gaan. Misschien was het voor een jongen ook in die tijd al gewoon om te leren.

Antje Gorter ging voor haar trouwen uit naaien, voor een kwartje per dag liep ze naar De Koog: “met de naaimachien onder haar arm”.

Toen ze 25 jaar oud was trouwde ze met Jacob Huisman uit de Koog en woonde ze voor het eerst tussen de mensen, in een dorp, Den Burg. Ze kregen twee kinderen, Jacob Cornelis in 1893 en Antje Cornelia in 1896. Beide kinderen droegen dus de naam van opa Kees als tweede naam! Huisman werkte als zeeman bij de Hollandsche Stoomboot-maatschappij. In het begin kwam hij tussen de reizen door naar zijn gezin op Texel, maar vaak was daarvoor de tijd te kort en zag hij ze maandenlang niet. Zo kwam het dat het meisje van de Mient naar de Overkant ging (1908). Ze kwam te wonen in Nieuwendam, aan de noordkant van het IJ, waar meer HSM-gezinnen woonden. De Texelaars daaronder trokken veel met elkaar op. Een van haar buurvrouwen was Marretje Kok, haar oude vriendin, die ook met een zeeman was getrouwd.
Na zijn pensionering in 1934 gingen Jacob en Antje terug naar Texel. Ze woonden in De Koog. Jacob overleed daar na 4 jaar. Antje is toen terug gegaan naar Nieuwendam waar haar zoon met zijn gezin woonde. Ze ligt met haar man begraven in Den Burg, want op Texel hoorden ze thuis.

Skeepedooiers - Schemeren
“Weerom zitten jullie bij dat skeepedooiertje?” vroeg Antje Gorter haar schoonouders. Die dachten dat ze gezellig zaten te schemeren. Antje deed het denken aan zo’n klein lampje, waarbij een schaap in het geheim werd geslacht.

Tante Pieternel
Naast de ‘Vergulde Kikkert’, vlak bij de familie Huisman in de Gasthuisstraat, woonde Pieternel Borgman met haar man Levie Polak, de sigarenmaker. Pieternel was baker. Ze had ook Antje Gorter verzorgd bij de geboorte van haar kinderen.
Hoewel ze zelf niet van kinderen hield had Pieternel een zwak voor de kleine Jacob Huisman. Als hij bij het spelen erg vies was geworden, zoals die keer toen hij op de terugweg van de Mient bij de Hoge Tuinwal aan de Kogerweg in het kolkje was gevallen en helemaal onder de roestbruine modder zat, ging hij op weg naar huis langs Pieternel om zich te laten opknappen. Hij was dan zó netjes dat z’n moeder zei: “Jij bent zeker bij Pieternel weest”.

Antje hield niet van vuile kinderen. Ze was heel precies in haar huishouden, ze hield vaste tijden aan voor alles wat moest gebeuren.Haar karakter was barsig, net als haar vader Pagga; “Kwaad-Antje in de bocht!” zei de familie soms. Die eigenschap bleek erfelijk te zijn, zei haar kleindochter. Die kon er zelf soms ook wat van….
Gedichten schreef Antje alleen nog bij feestelijkheden en jubilea.

HERINNERINGEN

Uit een feestgedicht ter ere van Guurtje van Swinderen-Bakker, 85 jaar
Bij de feestelijkheden van dit jubileum hoorde een lied waarin herinneringen werden opgehaald aan mensen uit de omgeving van de Mient. Er is ook een stukje in verwerkt over de plaggenhut van Gorter. Guurtje was daar als kind een keer op bezoek geweest.

Haar geheugen is uitstekend
Ja, dat is van kwaliteit
Over vroeger kan zij praten
Van die goeie, ouwe tijd
Gerrit, Arie, Jantje Lely
Moesie Min en Tante Kneelie

Eenmaal mocht zij mee te melken
Met de ‘Moten’ mee op pad
Ging bij Pagga om een koppie
‘Of ze zin in peertjes had’
Antje ging wat fruit toen plokken
In de bedstee, op haar sokken.

De Antje uit dit gedicht was Antje de Porto (*1891) die met Michiel Bakker zou trouwen. Zij was dus de aanstaande schoonzuster van Guurtje. Antje kwam vaker bij Gorter en nam Guurtje mee. Moesie Min was de vrouw van Boswachter Min, Tante Kneelie was Cornelia Maas, de vrouw van van Willem Bakker van de Grensweg. De ‘Moten’ waren de gebroeders De Porto van de Ploegelanderweg (en in het algemeen mensen met de naam De Porto, afgeleid van de voornaam van de eerste De Porto: Timotheus = Timoot = de Moot).

DE VERLATEN HUT

Kees Gorter was een markant persoon, iemand die je niet zomaar vergeet, maar dat de mensen uit de buurt hem zo goed hebben onthouden komt vooral omdat de keet op de Mient heel lang is blijven staan. Nog jaren lang kwamen in de ‘tuun’ van Pagga de aardbeien op.

De verlaten plaggenhut is door Staatsbosbeheer benut als schaftkeet en schuilplaats. Zo’n ruimte, met het oude juthout nog aan de wanden, houdt vanzelf verhalen vast. Pagga’s jutterskwaliteit werd geroemd. Wat had hij allemaal van het strand gesleept? Dat hij bovendien de laatste bewoner van een ‘zooien huus’ was maakte hem extra bijzonder.

Afbraak
Uiteindelijk hebben ze het geheel ‘in elkaar trapt’ en afgegraven, want boswachter Epe vond het een schandalige woonvorm, waar hij niet langer aan herinnerd wilde worden.
Tegen de tijd dat de bebossing van dat deel van de Mient afgerond was is de hut gesloopt. Dat was ongeveer in 1934, want het laatste bosperceel was in 1933 geplant. De hut is niet in 1917 gesloopt, zoals in het boekje staat, daarover waren de meningen meteen na het verschijnen al verdeeld. In 1917 werkte Epe nog niet op Texel.
Bij de afbraak bleek dat de muren ondergraven waren door konijnen. Het lukte de arbeiders om er met de schop verscheidene dood te slaan, zodat men na gedane arbeid naar huis ging met een konijneboutje.

Het was niet zo arm als in Drente.
De beelden van Drentse plaggenhutten hebben het imago van het ‘zooien huus’ beschadigd. Zó erg was het op Texel niet- de dikke zooien plaggenwanden waren juist comfortabel, die hielden het huis warm in de winter en koel in de zomer. De woning was klein, maar niet kleiner dan zoveel stenen huisjes in die tijd. En schoon kun je ook in een plaggenhut zijn.

Bij de afbraak van de hut is er door de oudere mannen gepraat over zulke dingen. Over het huisje, de bewoners. En dat het zo slecht niet was, zo arm niet. Het was een keurig ingericht huisje, ze hadden zelfs koperen voorwerpen aan de muur hangen! Dat gaf aan dat er een zekere welstand was. De herinnering aan dat koper is doorgegeven via de jongens die deze gesprekken hoorden bij de sloop van de hut. Echt arme mensen zouden dat toch verkocht hebben? Maar wat is de opbrengst van een koperen pan? Wie wilde die kopen? En moet je die ‘rijkdom’ niet bewaren voor als het allemaal nóg slechter is ? Het was belangrijk iets te bewaren voor later, de oude dag, juist als je een arm mens was.

Gele steentjes
Een paar jaar nadat de plaggenhut verlaten was kwam Willem Bakker van de Grensweg op een goed idee. Voor de klinkertjes uit het gele straatje bij de deur wist hij een goede bestemming; daar ging hij de vloer van het varkenshok mee verharden. Het varken wroette zich aldoor vrij en liet zich dan niet zomaar weer vangen.
De oudste jongens konden na schooltijd mooi de stenen verplaatsen. Zo gingen de kleine broers Cor en Henk op pad met de kruiwagen, helemaal van de Grensweg over zandwegen en paadjes naar het Gortersmientje. Heen zal dat wel zijn gegaan, maar terug? Hoeveel stenen kan een jongen van 6 of 7 jaar vervoeren zonder dat de kruiwagen omkiept? Maar het moest van vader, dus het gebeurde, hoe vaak ze ook lopen moesten.

Waar zou Pagga die steentjes vandaan gehaald hebben? In de buurt lagen de resten van de gebouwen van de Oude Bleekerij, daar was allerlei puin en rommel en lagen de stenen voor het oprapen. Gorter stak elke dag die velden over om melk te halen bij Maas op Windy Ridge (dat pas rond 1950 die naam kreeg). Hij zou dan makkelijk elke keer een paar stenen mee naar huis kunnen hebben genomen. Zeker de kortste weg naar de ‘tweede plek’ van zijn huis, die van de kaart van 1873, liep dwars langs de Bleekerij.

Grondig opgeruimd
Onderzoek met de metaaldetector op de plaats van het zooien huus leverde één vierkante spijker en een paar stukjes smeedijzer op, oud genoeg om in Pagga’s handen geweest te zijn. Verder 30 cm heiningdraad met kram uit de tijd dat er weiland lag, een kogel uit de Tweede Wereloorlog en hulzen van jagers. Een inzinking in het terrein geeft waarschijnlijk de plaats van het kolkje aan. Het houtwerk was meegenomen door de slopers om in hun eigen kachels op te stoken.

Het donkere sparrenbos
Bij de negentiendeeuwse ontginning van de weilanden in de buurt van de plaggenhut zijn op de bestaande perceelsgrenzen sloten gegraven om het land te ontwateren. Bij het beplanten in 1913 en 1933 zijn de sloten blijven liggen, maar wel flink uitgediept. Voor bosplanten moet de grond goed ontwaterd zijn.
Het heeft daar lang ‘het donkere sparrenbos’ geheten. Na herhaaldelijk dunnen en veel stormschade is het er niet meer donker, maar toch onherkenbaar voor wie daar meer dan 100 jaar geleden leefde.


De legendarische Pagga
Boswachter Min kende Pagga persoonlijk, maar voor latere boswachters werd het een verhaal, de naam van een duinpaadje en een bosweggetje.
Voor de familie lag dat heel anders. Boswachter Mantje was dan ook verbijsterd toen een vrouw op een vragen-formulier bij een rondwandeling bij de vraag: ‘Wie was Pagga?’, invulde: ‘mijn overgrootvader’. Hij begreep pas toen dat Pagga geen zonderlinge woesteman was geweest, maar ook een gewone huisvader met vrouw en kinderen. Gorters leven in een keet op de Mient was 50 jaar eerder heel gewoon. Hij was niet de enige, maar wel de laatste die zo leefde. Misschien keken de dorpelingen op hem neer, maar dat deerde hem niet. Hij kon niet leven zonder het strand.

Jaren later: vertelde Arie Maas (de kruidenier, 1882-1973) nog vol trots dat hij vroeger knecht was geweest bij Pagga. Hij deed klusjes die de ouwe man niet meer zelf kon doen.

Pagga of Pacha?
Vroeger, voor hij zijn bijnaam kreeg, heette Cornelis Gorter gewoon Kees. Men zal hem ook later zo zijn blijven aanspreken. De bijnaam ‘Pagga’, ook geschreven als ‘Pacha’ was bedacht door een van de Marine-kameraden van Gorters stiefzoon Jan Keijzer. Zijn vrienden waren met hem op bezoek bij de familie Gorter en leerden zo de oude mopperaar kennen.
Deze naam voor Kees Gorter had te maken met zijn karakter. Hij kon zo vreselijk vloeken en schelden. De betekenis van de naam was ‘kwaaie kerel’ en kwam van een Frans woord. Het werd jarenlang mondeling overgeleverd voor het werd opgeschreven.
Volgens een oud woordenboek betekent ‘pacha’ ‘Turks veldheer of heerszuchtig iemand’. Dat werd uitgesproken als ‘pasja’. Maar de bijnaam heeft een G-klank, niet SJ. Dat wijst erop dat de naam niet van deze soort Pacha afkwam.
Woorden als lachen en kachel werden ook met ch geschreven maar als g uitgesproken, dus verwarring over de schrijfwijze is niet vreemd.
Het franse woord ‘pagan’ betekent: heiden, heidens karakter, onaangenaam of lastig persoon. Het is afkomstig uit het Latijn, een paganus was een bewoner van het platteland, van de heide, en betekent ‘achterlijk, onbeschaafd, nog niet bekeerd’ ofwel ‘heiden’.
Waarschijnlijk ging Kees Gorter niet vaak naar de katholieke kerk. Nadat zijn vader was overleden was er een schuld Aan den Weleerwaarde Heer Adriaan ter Stappen voor Kerkelijke diensten als anderzins 30,- Maar dat was lang geleden. Van overstappen naar het doopsgezinde geloof was geen sprake, daar kwam veel te veel wat bij kijken.
Kees Gorter was gewoon een kwaaie kerel op de hei en ook nog een heiden, een pagan.

Pagga’s Paadje
Op de beheerskaart van Staatsbosbeheer uit 1970 staat een ‘Pagga’s Paadje’ getekend (overigens niet precies op het tracé van Pagga’s eigen paadje), maar in 2000 heette het weggetje dat langs de plek van de hut loopt de ‘Pachaweg’. Andere boswachter, andere spelling, lijkt het. Het gevaar bestaat dat de gebruikelijke uitspraak ‘Pasjaweg’ wordt. Om dat te voorkomen is bij de presentatie van het boek in 2002 een nieuw bordje geplaatst met de spelling ‘Paggaweg’. Die rijweg was pas aangelegd na het vertrek van Gorter er niet meer woonde. Voorheen was het vanaf de keet slechts een paadje, Pagga’s Paadje.


DE LEVENSLOOP VAN ANTJE DEKKER
Antje Jans Dekker
* 06 - 03 - 1832 Oudeschild
† 23 - 10 - 1917 Den Burg

1851 Haar eerste man was Lammert, een zeeman die op zee bleef. Antje bleef achter met hun kind Aaftje Lammers Dekker (* 1851 Oudeschild, † 1904 Kogerveld).

1853 Antje ging naar de andere kant van Texel, naar de Westermient, om te trouwen met Jacob Maartenszoon Keijzer (1819 - 1863). Ze woonden op het boerderijtje dat later Duinrust zal heten en dat aan de Randweg ligt.
Ze krijgen twee kinderen:
Frouwtje (1855 - 1872)
Jan (1856 - 1928)

1856 Cornelis Gorter (* 27 - 06 - 1830, † 06 - 08 - 1909)
bouwde zijn plaggenhut op de Mient en werd zodoende de naaste buur.

  1. Jacob overleed, Kors Eelman en Dirkje Dekker kwamen op zijn boerderij, waar ze tot 1870 woonden. Antje en de kinderen moeten hun huis dan of niet lang daarna verlaten. Ze trokken in bij de buurman, met zicht op de verloren boerderij.

1865 Antje trouwde met Kees Gorter, bijgenaamd Pagga. Ze kregen 6 kinderen:

  1. Antje (* 22 - 05 - 1866, † 09 - 12 - 1867)
  2. Dirkje (* 18 - 11 - 1867, † 30 - 11 - 1867)
  3. IJsbrand (* 18 - 11 - 1867, † 13 - 12 - 1867)
  4. Antje (* 14 - 12 - 1868, † 01 - 04 - 1946)
  5. Dirkje (* 23 - 03 - 1871, † 25 - 08 - 1871)
  6. Trijntje (* 16 - 03 - 1873, † 08 - 02 - 1874)

1880 Oudste zoon Jan Keijzer trouwde met Catharina List, en, na scheiding, in 1892 met Willemijntje Bieker

1881 Oudste dochter Aaftje trouwde met Klaas Borgman, weduwnaar met 7 kinderen. Ze gingen wonen in het Kogerveld. Er kwamen nog 6 kinderen.

1888 Het huis van Aaftje en Klaas Borgman brandde af.

1893 Dochter Antje Gorter trouwde met Jacob Huisman, ze kregen 2 kinderen:

  1. Jacob Cornelis (* 02 - 10 - 1893, † 26 - 07 - 1975)
  2. Antje Cornelia (* 02 - 02 - 1896, † 30 - 05 - 1912)
Ze wonen in Den Burg in de Gasthuisstraat (nu nr. 36).

1904 Aaftje Dekker gestorven, 53 jaar oud.

1908 Antje en Jacob Huisman gingen naar Nieuwendam bij Amsterdam.

1909 Het oude echtpaar Gorter ging in Het Gesticht van Weldadigheid in Den Burg. Hij stierf daar binnen 3 maanden.

1917 6 mei: 85e verjaardag Antje Dekker.
23 oktober: haar sterfdag.

Overlijden
Antje Dekker heeft tijdens haar leven niet alleen een aantal kinderen verloren, maar ook verscheidene van haar kleinkinderen:

Klaas Borgman 1885
Wilhelmina Borgman 1891

De stiefkleindochters:
Geertje Borgman 1883
Naatje Borgman 1889

en tenslotte
Antje Cornelia Huisman 1912

Stamboom Antje Jans Dekker en nazaten

Eerste generatie

Antje Jans Dekker
(*6 mrt 1832 Oudeschild, † 23 oct 1917 Den Burg). Dochter
van Jan Pietersz Dekker en Antje Pieters Breker
1 x (ongehuwd) Lammert
kind:

(1) Aaftje Lammerts Dekker (9 jun 1851 Oudeschild, † 30 nov 1904
Kogerveld)
2 x (10 nov 1853) Jacob Maartensz. Keijzer (*12 sep 1819 Den Burg,
† 14 mrt 1863 De Mient). Zoon van Maarten Jacobsz. Keijzer en
Vrouwtje Oom.
kinderen:
(2) Frouwtje (*27 jan 1855 De Mient, † 22 mei 1872 De Mient)
  1. (3) Jan (*27 aug 1856 De Mient, † 29 aug 1928 Amsterdam)

3 x (14 dec 1865) Cornelis IJsbrandsz Gorter (Pagga) (* 27 jun 1830
De Koog, † 6 aug 1909 Den Burg). Zoon van IJsbrand Gorter en Antje
Schaatsenberg.
kinderen (geboren en, op Antje na, gestorven op De Mient):
(4) Antje (*22 mei 1866, † 9 dec 1867)
(5) Dirkje (*18 nov 1867, † 30 nov 1867)
(6) IJsbrand (*18 nov 1867, † 13 dec 1867)
(7) Antje (*14 dec 1868, † 1 apr 1946 Nieuwendam)
(8) Dirkje (*23 mrt 1871, † 25 aug 1871)
(9) Trijntje (*16 mei 1873, † 8 feb 1874)

Tweede generatie

  1. Aaftje Lammerts Dekker x (1881) Klaas Borgman, weduwnaar van Petronella de Wijn (9 kinderen, w.v. bij huwelijk 1 overleden en 1 uit huis). Ze kregen er samen nog 6:

Kinderen (allen geboren op het Kogerveld):

      (1) Klaas (* 25 mrt 1882, † 22 nov 1885 Kogerveld)
  1. (2) Jan (* 19 jul1883, † 18 dec 1926 Texel)
  2. (3) Antje (* 7 jun 1885, † 1 mei 1961 Texel)
  3. (4) Geertje (* 19 jan 1888, † 21 jan 1968 Texel)
  4. (5) Wilhelmina (* 5 mei 1890, † 10 dec 1891 Kogerveld)
  5. (6) Klaas (* 1 jun 1893, † 30 dec 1965 Schagen)

(3) Jan Keijzer
1 x (18 dec 1880) Catharina List (* 21 aug 1858 Den Burg, † ….). Dochter van
Lammert Jansz List en Elisabeth Willems Verbaarschot. Geen kinderen.
2 x (8 aug 1892) Willemijntje Bieker (* 15 mei 1864 Den Helder, † …).
Dochter van Johannes Lodewijk Bieker en Elisabeth Teerink.
Kind: Jacob geb. 14-11-1893 Den Helder

(7) Antje Gorter x (4 mrt 1893) Jacob Huisman (* 31 oct 1871 De Koog - † 15
dec 1938 De Koog). Zoon van Jacob Huisman en Antje Maas.
Kinderen:
(7) Jacob Cornelis (* 2 oct 1893 Den Burg - † 26 jul 1975 Nieuwendam)
(8) Antje Cornelia (* 2 feb 1896 Den Burg - † 30 mei 1912 Nieuwendam)

Derde generatie [door een fout der gemeentesecretarie te Den Burg gaat een deel der Borgmannen thans als Burgman door het leven]


  1. Jan Borgman x (5 jun 1908) Dina Besier (* 29 jul 1876 Rotterdam, † 30 mei 1949 Texel). Dochter van Jean Nicolas Besier en Hester Polak. 2 kinderen.
  2. Antje Borgman x (15 mei 1915) Adriaan Cornelis Durieux (* 20 jun 1885 Katwijk, † 23 dec 1972 Zijpe). Zoon van Jan Durieux en Christina Montijn. … kinderen, o.a. Jan Durieux, in leven echtgenoot van Dien Durieux - v.d. Boogaard.
  3. Geertje Borgman x (3 mei 1917) Harm Knol (*2 oct 1884 Texel, † 10 mei 1965 Texel). Zoon van Jacob Knol en Klaasje Bakelaar.
  4. Klaas Borgman x (23 feb 1917) Maria Struyf (*16 okt 1891 Schagen, 3 feb 1968 Schagen). 4 kinderen, o.a. Aafje Rijs-Burgman.

(7) Jacob Cornelis Huisman x (19 aug 1922) Dirkje Sinkeldam (*18 jun 1896,
† 13 apr 1972). 1 kind: Antje Zutphen-Huisman (*25 jul 1930 Nieuwendam)


Literatuur:
Buisman, J. (1984) Bar en Boos – Zeven eeuwen winterweer in de Lage Landen. Bosch & Keuning, Baarn.
Dijt, M. D., & J. S. M. Dijt (1973) Texelse geslachten, Haarlem.
Huizinga, Ds J. Dagboek 1848-1881, kopie van het handschrift in de Openbare Bibliotheek in Den Burg
Min, N. Dagboek Boschwachterij Texel 1900-1901.
Reij, C. J., C. Hoogerheide, & C. G. J. van Empel (1998) Boerderijenboek. Uitg. Pirola, Schoorl.
Thijsse, Jac. P. (1927) Texel. Uitg. Verkade’s Fabrieken, Zaandam..
Van Eeden, F. W. (1872) Onkruid, Botanische Wandelingen. Schuyt & Co, Haarlem.

Langs Pagga’s paadje is gebaseerd op verhalen, documenten en gegevens van nazaten Van Antje Dekker en Kees Gorter, en op die van mensen uit de omgeving van de Westermient, in het bijzonder van:
Antje Zutphen-Huisman
Aafje Rijs-Burgman
Dien Durieux-v.d. Boogaard
Cor Bakker
Mary Bakker-Zijm
Jan Huisman
Gerard van der Kooi
Cor Maas
Dirk Smit
Guurtje Witte-Bakker
Nic Witte van Bloemweijk
Gerard Witte van de Bonte Koe

Met dank aan: Jan Bakker, Henk Brugge, Maarten Brugge, Vibeke Brugge, Gelein Jansen, Kees Roselaar, Monica Maas, Theo Timmer, Jerom Timmer.

Een filmpje over Plaggenhutten op YouTube.


Terug naar de vorige bladzij