De Veenmol op Texel
Inleiding: VIJF DODE VEENMOLLEN
De heer Otter uit Enschede vond eind juli 2000 op het grasveldje van een vacantiebungalow, die hij aan de Rozendijk op Texel huurde, vijf veenmollen Gryllotalpa gryllotalpa, die zich de avond ervoor tegen het raam hadden doodgevlogen. Hij liet de dieren achter bij de verhuurster, Mevr. D. den Boer-Boon. Bij een excursie van Staatsbosbeheer meldde hij het ook aan de excursieleider, die zei dat zulks niet kon omdat de soort op Texel was uitgestorven.
Ook staat de soort niet voor Texel vermeld in Kleukers et al. (1997). Toen ik later op bezoek was bij Mevr. Den Boer gaf zij mij de exemplaren mee (fig 1).
Vier hiervan bevinden zich nu in de collectie van het Zoölogisch Museum te Amsterdam, de 5e is als voorbeeldexemplaar nog op Texel (Maas, 2001).
De veenmol is niet nieuw voor Texel. Bij mijn onderzoek naar de geschiedenis van de Westermient, de bebossing en haar bewoners (Maas, 1995) was ik in het archief van de afd. Bosgeschiedenis van de Landbouwuniversiteit van Wageningen een brievenboek en het Journaal van de Texelse boswachter Min tegengekomen (Min, 1900-1902, de enig overgebleven band, de andere delen waren niet bewaard) en het rapport over het Texelse bosbeheer van van de studenten Meeuwissen & Wagtmans (1982). Uit deze beide bronnen blijkt dat Min in 1900 bij de aanleg van het Texelse bos een verwoede strijd met deze dieren voerde, omdat ze de boompjes in de kwekerij vernielden.
In juli van dat jaar liet hij in totaal 238 veenmolnesten uitroeien.
Nieuwsgierig geworden door de nieuwe vondst hield ik een enquete onder huidige en voormalige bewoners van huizen langs de Texelse bosrand, om zo de verspreiding van de veenmol vroeger en nu te reconstrueren.
Wellicht is aan de hand van deze verspreidingsgegevens na te gaan of de veenmol een al sinds oude tijden op Texel voorkomend insect is, òf dat het dier rond 1900 geïmporteerd is en zich daarna een eeuw heeft weten te handhaven, òf dat het voorkomen rond 1900 en in 2000 incidentele kolonisaties betreft die geen verband met elkaar houden.
De enquete
De vondsten van 1900 en 2000 werden gedaan op dicht bij elkaar gelegen plekken langs de rand van de Staatsbossen op Texel. Dit bos is vanaf 1896 aangeplant op de mientgronden. De Westermient was een licht heuvelachtig terrein met een rijke lage begroeiing, door Jac. P. Thijsse aangeduid als een Tooverland (Thijsse, 1927), met talloze planten die nu tot de grote zeldzaamheden behoren (Holkema, 1870; van Eeden, 1887; Hoogenraad & de Visser Smits, 1902). De valleien van de Mient waren hier en daar ontgonnen en als grasland of moestuin in gebruik. Hier stonden een klein aantal duinboerderijtjes en plaggenhutten, waar de bewoners in armoede leefden (Maas, 2002). In tegenstelling tot nu was de rand van de Westermient in 1900 vrijwel onbewoond. De meeste huizen verschenen pas in de dertiger jaren van de 20e eeuw, toen het vroegst aangelegde bos luwte begon te geven. De bebossing bereikte zijn huidige omvang pas rond 1940. Van de bewoners van de plaggenhutten en duinboerderijtjes rond 1900 is uiteraard niemand meer in leven (de laatste plaggenhutbewoner stierf in 1917), en dat geldt ook voor de boswachter en de bosarbeiders die de plaag van 1900 meemaakten. Een aantal huidige en voormalige bewoners kon wel over het voorkomen van de veenmol in hun moestuin ondervraagd worden. Vaak was wel enige uitleg nodig voor men begreep welk dier bedoeld werd. Omdat de gewone mol op Texel niet voorkomt is daar geen verwarring mee mogelijk. Een aantal bewoners kende het dier wel, deels door ervaringen elders (J. Wolkers), deels door overlevering (Mevr. Den Boer-Boon kende het dier van de verhalen van haar vader Jonge Jan Boon).
De verspreiding van de veenmol op de Westermient op Texel: het resultaat van de enquete (fig. 2).
De positieve (rood) en negatieve (blauw) vindplaatsen zijn van west naar oost langs de Rozendijk (de zuidrand van het bos) genummerd, en dan verder door en langs de oostrand van het bos naar het noorden:
(1) Kwekerij De Vergeven Hoek (1895-1935). Aangelegd bij de eerste woning van Min. In de Texelse Courant van 18-3-1899 stond: Dicht bij de woning van den opzichter, den heer N. Min, bevindt zich het uitgestrekte veld waarop de boompjes en zaden zijn uitgepoot en gezaaid. Met smaak zijn de verschillende bedden aangelegd. De eerste aangelegde bedden vertonen reeds boompjes van enige decimeters hoogte. Deze zijn reeds geschikt om uitgepoot te worden, met dit werk heeft men dan ook reeds een aanvang gemaakt (Meeuwissen & Wagtmans 1982). Na de aanleg van de Nieuwe Kwekerij bij de nieuwe Boschwachterswoning aan de Rozendijk werd deze kwekerij gebruikt voor loofhout. Min was in de eerste jaren op Texel nog geen Boschwachter, maar Opziener in dienst van de Heidemaatschappij. Boswachter Min spreekt van aantasting door veenmollen van jonge plantjes in de oude kwekerij (op de vergeven hoek). Deze insekten vraten van de worteltjes van de jonge plantjes, waardoor deze afstierven. (Meeuwissen & Wagtmans 1982). Zij vervolgden: Ieder jaar ging men omstreeks juli de nesten van deze dieren zoeken en verbranden. Jaarlijks maakt Min melding van zon 400-500 gevonden nesten (1 nest bevat ± 200 eieren). Dat is onjuist, in 1901 schrijft Min niet over veenmollen. Het totale aantal uitgehaalde nesten in 1900 was 238 op deze kwekerij, schreef Min in zijn Journaal: 25 Juli 1900 De groote kweekerij is nu geheel schoon gekomen en kan nu met nog eenmaal wieden toe. In t geheel hier 238 nesten van veenmollen (Grylotalpa vulgaris) gevonden. Dit blijkt ook uit een brief van Min Aan Den Heer Ambtenaar van het Staatsboschbeheer, d.d. 22 juli 1900 no. 84: Als een bewijs hoeveel veenmollen er in de oudste kweekerij zijn kan dienen dat wij meer dan 200 nesten met eieren en jongen hebben uitgehaald, en nog steeds vinden wij nesten. Het verhaal gaat dat de naam Vergeven Hoek te maken heeft met vergiftiging met loodmenie tegen de vogels. Die methode zal niet tegen vogels gericht zijn geweest, maar tegen veenmollen. Min schrijft over vogelwoningen, waarmee hij geen nestkastjes bedoelde, maar kippenhokken. De bedoeling was dat die schadelijke insecten opaten. We mogen aannemen dat er in de tijd van de gifmengerij geen vogels in de kwekerij hebben rondgelopen. Het terrein is nu beplant met loofhout. Of er nog veenmollen voorkomen is niet bekend, er woont daar in de buurt niemand die ze zou kunnen opmerken.
(2) Huisje Het Okushokkie (ca. 1830). Van 1895-herfst 1899 bewoond door de familie Min, later als bosarbeiderswoning gebruikt. Min liet hier voor de luwte vanaf 1896 een smalle boomsingel langs de weg planten vanaf de Fonteinsnol en om het huis. Het huis is gesloopt na 1945. Over waarnemingen van veenmollen hier is niets bekend.
Kwekerij Priesveld (bij de keet Rien sans Peine) is aangelegd rond 1930 (Texelsche Courant 6 jan 1954). Geen vermelding van veenmollen.
(3) Huussie van Miggel (1890). Geen sedert 1970 (med. D. IJdo, Corrie Maas).
(4) Zomerhuisje van de familie Kessler. In de Pinkstervakantie van 2002 werd door de familie De Graaf-Kessler in de avondschemering een eigenaardig rondvliegend geluid gehoord, dat door T. Kessler gedetermineerd werd als nachtzwaluw. De nachtzwaluw werd echter in 2002 op Texel niet waargenomen (med. A.J. & L.J. Dijksen). Het geluid van een nachtzwaluw lijkt sprekend op dat van de veenmol, maar de nachtzwaluw vliegt niet als hij dat geluid maakt.
(5) Boomkwekerij Texel Endje (1991-2001). Geen sedert 1991 (med. M. Zwijnenberg). Daarvoor in gebruik als bollenland.
(6) Woonhuis Elzenhout (ca. 1935, fam. Dijksen). Bij het wieden werden in de moestuin regelmatig veenmollen gevonden. Ik heb er weer één, zei tante Geertje als ze met een veenmol in de hand de keuken binnenkwam. Ze liet ze weer los in het bosje bij huis (med. L.J. Dijksen, geb. 1946).
(7) Het Kleine Kweekerijtje (189x), met de hier direct aan grenzende moestuin (behorende aan de nabijgelegen bosarbeiderswoning in de Bocht, 1904) en de aangrenzende voormalige Bakkumerweel (nu Land van Vosjan). Min heeft het in 1900 over de Groote of Oudste kwekerij, wat inhoudt dat de Kleine er toen al was. In deze kwekerij zijn vermoedelijk ook ooit veenmollen geweest, omdat ze vooral daar in de buurt later nog werden gevonden. Het kan zijn dat eenzelfde soort veenmollenplaag zich later in de Kleine kwekerij heeft herhaald, omdat Min er niet over schreef in 1900. Ouwe Jan Boon was in 1900 vaste arbeider bij het SBB, en derhalve getuige van de veenmollenplaag van 1900. Hij was de eerste bewoner van de nieuwe bosarbeiderswoning. Hij en zijn zoon Jonge Jan Boon troffen tussen 1904 en ca. 1955 regelmatig veenmollen in de moestuin aan. Piet Kok, bewoner van het huis en gebruiker van de tuin vanaf ca. 1955, vond ze slechts twee keer, de laatste keer ongeveer 15 jaar terug, dus ongeveer in 1985 of eerder. Veel merkbare schade leken ze niet aan te richten, en Kok liet ze in de berm los.
Op het Land van Vosjan (Bakkummerweel) barstte het in de jaren vijftig en zestig van de veenmollen (med. A.J. & L.J. Dijksen, jeugdherinnering).
(8) Vakantiewoning De Marel (ca. 1935, gebouwd door Jan Drijver van Natuurmonumenten). Bij het graven van de vijver in de lager gelegen venige grond zuidwest van het huis troffen Arie Lap en Jonge Jan Boon in ongeveer 1935 een groot aantal veenmollen aan (med. D. den Boer-Boon). De fam. Binsbergen, daar woonachtig van 1944 tot 1952, vond de veenmol een aantal malen langs de rand van de tuin (med. A. Binsbergen).
(9) Woonhuis (ca. 1935) en vakantiebungalow (winter 1999/2000) van Mevr. D. den Boer-Boon. Een moestuin voor haar zoon, aangelegd ca. 1975 op de plek waar nu de vakantiewoning is, moest door veelvuldige veenmollenvraat worden opgegeven. Voor het raam van de nieuwe bungalow lagen in juli 2000 de vijf dode veenmollen.
(10) Het Mienthuis (ca. 1917 door de fam. Jonker). Guus Roskam, die als NJN-er en latere schoonzoon gedurende 1943-1945 in het kippenhok van het Mienthuis ondergedoken was, hoorde van zijn schoonvader regelmatig klachten over veenmollenvraat in de moestuin. Omstreeks 1992 stuitten Simon en Janet, de zoon en a.s. schoondochter van de toenmalige bewoners Biem Lap en Alie Boon, s avonds laat op het bleekveld op een groot knetterend lawaaimakend insect dat in de grond verdween. Nog steeds vliegen hier op zomeravonden af en toe grote insecten met een knal tegen de verlichte serreramen aan.
(11) Huis Van der Vliet (ca. 1935). Geen sedert 1975 (med. J. van der Berg).
(12) Huis Rozendijk 25 (ca. 1935). Geen 1948-1980 (K. Visser).
(13) Huis La Mauve, later Pomona (ca. 1935). Geen sedert 1979 (med. J. Wolkers).
(14) Plaggenhut/huis Het Ruige Landje (1835/1880). Geen 1919-1924 (med. J. Maas).
(15) Boswachterswoning K. Min/Woutershuus (1898). Geen 1930-1949 (med. K. Helsloot).
(16) Boerderij fam. Smit (1932). Geen sedert 1942 (med. W. Smit).
(17) Bosarbeiderswoning Ploegelanderweg. Geen sedert 1917 (med. W. & K. Visser).
(18) De Nieuwe Kweekerij (1899). Voorkomen twijfelachtig. Deze kwekerij was toen ook nog maar net ontgonnen en de eerste boompjes werden hier pas in de nazomer van 1900 geplant.
(19) Bosarbeiderswoning Grensweg (1908). Geen 1948-1980 (med. wed. Helsloot-Maas, K. Visser)
(20) Huis Pieterskoogie (1956). Geen sedert 1956 (I. Maas).
(21) Bosrand aan NW hoek van de Schettersweid. Gerrit de Haan (Texelsch Museum) vond hier, aangetrokken door de orchideeën ter plaatse, rond 1968 een aantal veenmollen kruipend over de grond tussen de vegetatie langs de bosrand. Toen hij ze aan boswachter J. Zijm wilde laten zien kon hij ze niet terugvinden. Ook kort na de aanleg van het pad trof hij ze nog aan. (Med. J. Zijm). Nu is daar een recreatieveld.
(22) Boerderij/ camping Pranger (ca. 1925). Geen sedert 1951 (med. P. Pranger).
(23) Duinboerderij De Nieuwe Onderneming/ Duinrust (ca. 1810). Geen sedert 1975 (med. F.J. Wassenborg).
De veenmol is dus bekend van de plaatsen 1, 4 (mogelijk), 6 t/m 10 en 21. Al deze vindplaatsen hebben met elkaar gemeen dat het veenopduikingen zijn aan de rand van dekzanden, op goed afgewaterde duinhellinkjes. Alle plaatsen zijn aan de zuidzijde van de bosrand gelegen, dus in de zon. Op deze plaatsen zijn tamelijk dikke veenpakketten, wat samenhangt met de geologische geschiedenis van Texel.
Een kort overzicht van het ontstaan van Texel
Texel is pas sinds 800 jaar een eiland. De pleistocene keileembult van het huidige Texel vormde een vaste kern in een steeds wisselend maar toch voornamelijk aaneengesloten landschap was bestaande uit veen dat deels met bos begroeid was (Zagwijn 1991). Ruim 2000 jaar geleden brak door zeespiegelstijging en inklinking van het veen een zeegat vlak ten noorden van het keileemland door, de Geul van Ente. Deze geul scheidde het pleistocene Texel van het noordwestelijk ervan gelegen zandeiland Ganc. De polders die door de bewoners langs de noordrand van Texel werden aangelegd werden tegen overstromingen van de Entegeul beschermd door de Rozendijk, de polders in het zuiden van Ganc werden beschermd door de Gerritslanderdijk.
In het zuiden bleef Texel tot de doorbraak van het Marsdiep in 1170 met het vasteland verbonden. Door klimaatsverandering traden er in de 13e eeuw in toenemende mate westerstormen op die veel zand aanvoerden. Dit zand werd o.a. voor de westkust van Texel en Ganc afgezet en vormde de Jonge Duinen. Zuid en noord van Texel en Ganc vormde het zand vloedhaken, die verheelden waarbij de monding van de Geul van Ente geheel werd afgesloten, zodat Texel en Ganc één eiland werden. Na 1200 stoven de Jonge Duinen over de oost ervan gelegen kwelders van Ganc en vormden zo de Westermient en de Everstekogermient. Tussen deze mienten bleef het land lager en ontstond een binnenkwelder.
Op deze binnenkwelder waren enkele flinke meren (kaart Jan van Scorel,1550). Op de Westermient lagen er twee, een groot moeras met meer, het Allerts Laech (1595) en vlak noord-west daarvan een kleiner meer, het Dirckenwater (archief H. Schoorl; kaart Texel van L. den Berger, 1810). Rond 1900 was het Allertslaech (in 1848 Alderts Lèège geheten) geheel verland en dichtgestoven (pachterskaart Domeinen 1844, 1848 & 1853; stafkaart Texel 1863), maar van het Dirckenwater was nog een poel van ca. 10 meter doorsnede midden in het moeras over, met een rijke vegetatie (Hoogenraad & de Visser Smits 1901).
De vindplaatsen 6 t/m 10 liggen in de benedenloop van een zijgeul van de Geul van Ente, een slenk die vanaf de kerk van De Westen naar het noorden liep, maar waarvan de mond door duinopstuiving van de Geul van Ente werd afgesloten. In de diep uitgeslepen geulmond (het meer Bakkummerweel) vormde zich sinds de afsluiting na 1300 een dik veenpakket. Een ijzeren staaf van 4 meter vindt hier geen grond (med. T. Veeger).
Maar ook elders op de Mient vond de laatste 700 jaren veenvorming plaats. Op de plaats van de huidige Schetterswei lag 500 jaar geleden het eerder genoemde moeras Allertslaech dat geleidelijk aan verveende en dichtstoof. Veenmolvindplaats 21 ligt op de zonbeschenen noordrand van dit voormalige moeras. Ook langs de zuidrand van het moeras bevindt zich heden een dik veenpakket (bij het omspitten van proefveldjes aan de noordrand van de Groote Kweekerij in 1935 troffen de bosarbeiders daar een halve meter onder het aardoppervlak een veenlaag van 65-70 cm dik aan: archief SBB Texel), maar omdat het veen hier in de schaduwrijke noordrand van het bos ligt is het geen geschikte plek voor veenmollen.
Mogelijk is vindplaats 22 rechtstreeks vanuit de plaatsen 6-10 gekoloniseerd. Hoewel de veenmol in Nederland niet noodzakelijk altijd aan veen gebonden is, liggen de Texelse vindplaatsen dus alle op veengrond.
De Texelse Veenmol: altijd al aanwezig, een eenmalige introductie, of herhaalde kolonisaties?
Er zijn sterke aanwijzingen dat de veenmol vóór 1900 niet op Texel voorkwam. Jac. P. Thijsse, een scherp waarnemer en als schoolmeester in 1890-1892 op Texel werkzaam, zwierf regelmatig over de Mient. De schoolkinderen zouden zeker een veenmol naar meester gebracht hebben als ze er een gevonden hadden, zoals ze met andere zeldzame dieren wel deden. Naspeuringen in de dagboeken en brieven van Thijsse in het Heimans- en Thijssearchief in Amsterdam leverden geen waarnemingen van Texelse veenmollen op, en oudere jaargangen van De Levende Natuur meldden wel veenmollen, maar niet op Texel. De omstandigheden op de Mient waren vòòr 1900 niet gunstig voor de veenmol. Er was wel veen, maar vanaf het ontstaan van de Jonge Duinen was er zoveel overlast door stuifzand, dat er nauwelijks menselijke bewoning langs de rand van de Mient mogelijk was. Het westelijke dorp Wambas moest in de 16e en 17e eeuw door overstuiving van huizen en landerijen zelfs geleidelijk worden opgegeven,. Oudere geënqueteerden getuigen dat de duinen en nollen op de Westermient bij harde wind rookten, ook nog in de jaren twintig van de 20e eeuw. Pas na de aanleg van het bos ontstond er luwte en een voor mens en veenmol gunstiger leefklimaat.
Daarnaast is er geen Texelse naam voor de veenmol, ook een bewijs dat de soort bij de bewoners onbekend was.
Meer dan 2000 jaar geleden was er bij Texel wel veen, en mogelijk ook veenmollen, maar de vele overstromingen met zout water en de latere invloed van het stuifzand daarna maken het niet voorstelbaar dat de veenmol die periode overleefd heeft.
Het lijkt er eerder op dat boswachter Min de soort ongewild geïntroduceerd heeft. Hoewel het overgrote deel van de bomen in het Texelse bos ter plaatse uit zaad is opgekweekt, was het in de eerste jaren noodzakelijk om jonge boompjes van elders aan te voeren. Dit plantgoed kwam uit Gemert, Bakel, Schoorl, enz. Per jaar kwamen 200.000 à 300.000 bomen, in manden, per schip op Texel aan, en werden van de haven met een kar naar de kwekerij gebracht, daar opgekuild, verspeend, en opgekweekt, tot ze hun vaste plaats in de bebossing kregen (zie dagboek Min in het tekstkader).
Het is mogelijk dat er met deze transporten ongewenste beesten meekwamen. Omdat Min ook schreef dat de manden met boompjes soms een week onderweg waren voordat ze geplant of gekuild konden worden, moeten de boompjes in grond hebben gestaan om uitdroging van de wortels te voorkomen. In zon kluit, maar zelfs ook tussen fijne kale beworteling, kan een volwassen veenmol of een nymphe zich makkelijk verstoppen.
Er zijn helaas geen dagboeken van vòòr 1900 en van ná mei 1902 bewaard, maar de situatie zal in de jaren ervoor en erna niet anders geweest zijn. Een paar in 1895-1896 in de kwekerij aangevoerde veenmollen kunnen in 1900 makkelijk tot een plaag leiden, gezien het rekenvoorbeeld gegeven door R. Kleukers (in Tempelman, 2002), waarin aangetoond werd dat in 4 jaar uit 5 veenmolnesten een veenmollenplaag van 500 nesten kan ontstaan. De boomaanvoer van Min was de eerste verplaatsing naar Texel van grote hoeveelheden planten en aanhangende grond van elders.
Waarnemingen van veenmollen op Texel zijn er dus uit 1900, van ongeveer 1934 tot ongeveer 1992, en sinds 2000. Waarschijnlijk is het voorkomen over deze gehele periode permanent. Dat gegevens uit het begin van de 20e eeuw ontbreken komt vooral omdat er geen informanten uit die tijd meer in leven zijn, terwijl het voorkomen in exact hetzelfde perceel in 1975 en in 2000 en in naburige percelen in 1987 en 1992 laat vermoeden dat de soort zich ook in deze periode daar heeft weten te handhaven.
Het is bekend dat een enkele veenmol ongewild mee kan komen met de aanvoer van teelaarde van elders (Kleukers et al., 1997). Dit is op Texel voorgekomen in de polder Het Noorden rond 1970 (med. J. Reydon). Recenter (mei 1999) liep er nog een veenmol los op straat rond bij de Hallerweg oost van Den Burg (med. A.J. Dijksen). Meestal lijken deze afzonderlijke individuen niet tot een permanente kolonie te leiden. Toch moet ook spontane vestiging door vliegende individuen niet worden uitgesloten. Er zijn weinig gegevens over de door veenmollen afgelegde vliegafstanden. Daarom is een recente waarneming op het vogelringstation van de Vogelwerkgroep Castricum van belang (med. G. Keijl): op 21 mei 2002 poogde men op de vinkenbaan de nachtzwaluw Caprimulgus europaeus te vangen door het geluid daarvan s nachts onder de vangnetten af te spelen. Niet de nachtzwaluw reageerde op de luide errrrr-orrrr-errrrr roep, maar er landde een veenmol naast de luidspreker in het net, een dier dat een vergelijkbare roep heeft en dat zich klaarblijkelijk door het geluid aangetrokken voelde. Deze vinkenbaan ligt in het open duin, ca. 800 meter van zee, 3 km van de bewoonde wereld (en van mogelijk aangevoerde teelaarde), ongeveer 11 km van de dichtstbijzijnde door Kleukers et al. (1997) opgegeven vindplaatsen in de omgeving van Haarlem, ten zuiden van het Noordzeekanaal. Mogelijk kan de veenmol over grote afstand gericht op een doel af vliegen, maar of een veenmol vanaf Haarlem ook Texel kan bereiken lijkt twijfelachtig. Dat is wel heel ver.
In juli 2005 is een veenmol gevonden op dezelfde plek als in 2005 bij het huisje bij Aldubo.
Ook vond Peter de Wilde van boerderij de Oude Kamp aan de Hoornderweg een exemplaar bij graafwerkzaamheden in zijn tuin in oktober 2005. Dit deel van het terrein was sinds 20 jaar onberoerd. Hierbij moet wel bedacht worden dat dhr. De Wilde een verzameling van alle orchideeën van Europa heeft en hiervoor grond uit het buitenland heeft aangevoerd. Er zou sprake kunnen zijn van een nieuwe introductie, maar ook van uitgezwermde dieren vanaf de bosrand.
In juli 2007 vond Jaap de Wilde een levende veenmol op de Hemmerweg, vlak bij de bekende plek.
Op 4 juli 2008 was Peter de Wilde weer aan het graven bij het moeras. Hij spitte daarbij een veenmol doormidden.
Behalve het nachtzwaluwgeluid in 2002 heeft niemand het dier nog gehoord aan de bosrand.
Literatuur
Eeden, F.W. van, 1886. Onkruid, botanische wandelingen. Tjeenk Willink, Zwolle.
Holkema, F.,1870. De plantengroei der Nederlandsche Noordzee-eilanden: Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog en Rottum. Eene bijdrage tot de Flora van Nederland. Posthuum uitgegeven Proefschrift, Rijksuniversiteit Groningen.
Hoogenraad, H.R., & D. de Visser Smits,1901. Een botanische excursie op Texel. De Levende Natuur 6: 51-54.
Kikkert, W.J., & C. De Jager,1999. Van het Clijf tot Den Hoorn. Nauta Boek, Den Burg (Texel).
Kleukers, R., E. van Nieukerken, B. Odé, L. Willemse & W. van Wingerden, 1997. De Sprinkhanen en krekels van Nederland (Orthoptera). Nationaal Natuurhistorisch Museum, KNNV Uitgeverij & EIS-Nederland, Leiden.
Maas, I., 1995. De Westermient. Tijdschrift Historische Vereniging Texel 35: 17-19.
Maas, I., 2001. De Veenmol. Tijdschrift Historische Vereniging Texel 60: 21-22.
Maas, I., 2002. Langs Paggas Paadje over de laatste bewoners van een plaggenhut op Texel. Serie Mager als de Mient 1. Het Open Boek, Den Burg (Texel).
Meeuwissen, T.W.M., & C.J.J. Wagtmans, 1982. Historisch onderzoek naar het beheer van bossen en natuurterreinen op Texel. Studentenrapport afd. Bosbouw Landbouwuniv. Wageningen.
Min, N.,1900-1902. Journaal en brieven van de Staatsboschwachter op het Eiland Tessel van 1-2-1900 tot 24-2-1902. Archief afd. Bosgeschiedenis, Landbouwuniversiteit Wageningen (vanaf 1998 ook kopie in Archief SBB Texel).
Tempelman, D., 2002. De Veenmol, al ruim 100 jaar op Texel aanwezig. Nederlandse Faunistische Mededelingen 16: 105-109.
Thijsse, Jac. P., 1927. Texel. Verkades Fabrieken, Zaandam.
Zagwijn, W.H., 1991. Nederland in het Holoceen. Geologie van Nederland, deel 1. Rijks Geologische Dienst, Haarlem, & SDU, s-Gravenhage.
Kaarten:
Noord Holland, deel Texel, door Jan van Scorel, 1550
Texel, door L.den Berger, 1810
Stafkaart Texel, verkend 1859, door den Heer Pfaff, 1863
Pachterskaart Domeinen, situatie 1844, 1848, 1853
Summary: The mole-cricket Gryllotalpa gryllotalpa on Texel Island
In 2000, 5 adult mole-crickets were found along the forest-edge on the island of Texel, the Netherlands, at least 70 km away from the known distributional range of the species in the Netherlands as given in Kleukers et al. (1997). However, old unpublished sources mention the species already on the same site in 1900. The animal was not known on the island before this date, apparently because the habitat was unsuitable. The mass-occurrence in 1900 had its origin in the reforestation of Texel, which started in 1895. For the planned forests, many thousands of small trees were imported from the centre and south of the Netherlands, apparently inadvertently carrying some larvae or adults of mole-crickets among their roots.
By interviewing former and recent inhabitants of the forest-edge, the exact distribution and spread in the past century could be reconstructed. These interviews show that the animal was constantly present on the original site since 1900. The spread away from the original site was slow, and only a single suitable patch a little further away has been colonized, perhaps only temporarily.
Dankwoord
Gaarne wil ik de volgende personen danken voor de informatie die zij mij verstrekten:
Jan van den Berg, Andri Binsbergen, Dudie den Boer-Boon, Jan T. Bremer (archief wijlen Henk Schoorl), Cees Bruijn, Dick Drijver van de Marel, Adriaan Dijksen (Ecomare), fam. De Graaf-Kessler, R. van Hees (Heimans- en Thijsse-archief), Guido Keijl (Vogelringstation Castricum), Ab Kessler, Roel Klaassen (SBB Texel), Piet Kok, Jim van Laar (afd. Bosgeschiedenis Landbouwuniversiteit Wageningen), Simon & Janet Lap, Corrie Maas, wijlen Maarten Mantje (SBB Texel), Piet Pranger, Johan & Eline Reydon, Guus Roskam, Johanna Schuurman-Maas (weduwe Helsloot), Maarten Stoepker (SBB Texel), Willem Smit, Godard Tweehuijsen (bibliothecaris Nederlandse Entomologische Vereniging), Tinus Veeger, Kees Visser, F.J. Wassenborg, D.W.J. IJdo, Jan Zijm, en Marinus Zwijnenberg.
Kees Roselaar heeft dit verhaal kritisch gelezen en becommentarieerd, waarvoor dank.
|