Misdaad en straf in Texels verleden. J.S.M. Dijt
serie artikelen in de Texelse Courant jaargang 1964


Schouten van Texel:
Hendrik Reaal
Balthazar Huijdecoper (in functie van 1732-1769)
Opgevolgd door Cornelis Binkhorst
Door indispositie werd deze vervangen door mr. G.C.W. Reinbach (1779-1786), mr. Gerrit Buijskes (1786-1788), Hercules de Vries, Jacob Valk (1792-1793), Mr. Cornelis Theodorus Elout (1793-1795)
Cornelis Th. Elout 1795-1796 verkozen door het Volk van Texel
Martinus Langeveld 1797-1811

Hoorders slopen huis
Wie had zoiets nu gedacht van Arie Lap? De zaak zat zo: ongeveer op de plaats waar thans de Prins hendrik polder is gelegen, bevond zich vroeger de in 1770 bedijkte polder Hoornenburgh. Deze bedijking was evenwel geen succes en reeds in 1794 had het zeewater vrij spel. De in de polder gebouwde opstallen vielen ten prooi aan het water, waardoor veel waardevolle bouwmaterialen dreigden verloren te gaan.
Deze toestand was een doorn in het oog van veel Hoornders. Zij besloten de materialen een meer passende bestemming te geven. In april 1794 kwam het schout Elout ter ore “dat veel moedwillige lieden zig niet ontzagen zeker Heeren Huijs ledig staande in de thans geïnundeerde Polder Hoornenburgh af te breken en het loot, ijzer, hout, stienen, pannen etc. van hetzelve weg te voeren, te verkopen of voor eigen gebruik te houden”.
Onmiddellijk toog hij naar de plaats van het misdrijf, om hieraan een einde te maken. Op de nadering van de schout maakten 10 of 12 mannen, die met grote voortvarendheid aan het slopen waren, zich ijlings uit de voeten. De afstand was te groot om iemand positief te herkennen, maar toch kwam de schout er achter, dat Arie Cornelisz Lap (geb. 1750) een van de daders geweest moest zijn. Hij werd ogenblikkelijk gearresteerd op beschuldiging van diefstal. Lap volhardde aanvankelijk in zijn onschuld, maar gaf ten slotte wel toe enkele dakpannen- naar bleek 2 karrevrachten- te hebben weggevoerd en voor zijn eigen huis te hebben gebruikt.
Om een afschrikwekkend voorbeeld te stellen eiste de schout, dat hij op het schavot voor het Raadhuis door de scherprechter met roeden zou worden gegeseld en vervolgens voor eeuwig zou worden verbannen. De schepenen vroegen alvorens te beslissen advies van 2 rechtsgeleerden. De inhoud daarvan is niet bekend, maar het luidde blijkbaar gunstig voor de verdachte, want hij werd op vrije voeten gesteld, zonder dat van verdere vervolging iets is gebleken. Misschien vond men het onrechtvaardig, één man te straffen voor een daad, waaraan velen zich hadden schuldig gemaakt. Mogelijk heeft ook het feit, dat een deel van de dakpannen in een sloot lag en als verloren goed kon worden beschouwd, er toe bijdragen, dat het geslacht Lap voor Texel behouden bleef.

Sijbrand Keijser in gevecht met Barend de Beer
Sijbrand Keijser was in 1788 21 jaar. Enkele jaren later zou hij als vurig patriot een vooraanstaande rol spelen bij de voltrekking van de Bataafse revolutie op Texel, terwijl hij van 1797 tot 1802 zitting had in een hoog bestuurscollege in Den Haag. Daarna was hij tot zijn dood in 1835 dijkgraaf van Texel. Dit alles was nog in de schoot der goden verborgen, toen hij op de morgen van de 28e october 1788 op weg was naar een stuk land bij Den Burg, genaamd het Leen, toebehorende aan zijn broer Reijer, voorzien van een graaf “met het voornemen op het zelve land te tuynen” [tuinieren of tuinwallen aan te leggen?]. Daar aangekomen bleek er een hek of jot van het land te zijn verdwenen.
Terstond teruggekeerd naar Den Burg, informeerde hij bij zijn vader, de 72-jarige Pieter Sijbrandsz Keijser, of hij het hek soms had weggehaald, maar van deze kreeg hij korzelig ten antwoord: “Jeluy laat alles steelen”. Op onderzoek uitgegaan, trof Sijbrand vervolgens bij een boetje van Theunis Kooger, bewoond door een zekere Barend Hendriksz, bijgenaams Barend de Beer, de bewoner aan bezig het vermiste jot “te sloopen en stukkend te hakken”.
Terwijl hij getuigen liet halen ontstond er een woordenwisseling met Barend de Beer, die zich met zijn buit in zijn huisje wilde terugtrekken. Sijbrand trachtte dit te verhinderen, door zijn graaf in de deuropening te plaatsen. Er volgde een handgemeen met Barend, die hem, geholpen door zijn vrouw, met een bijl een slag op het achterhoofd toebracht.
Reijer Keijser, die inmiddels met de getuigen was gearriveerd, wist net op tijd een tweede bijlslag te beletten en Barend de bijl te ontwringen. Hoe weinig had het gescheeld, of 90 % van het Texelse geslacht Keijser, met vele anderen- schrijver dezes inbegrepen- afstammend van Sijbrand Keijser, had nooit het levenslicht aanschouwd! Een der getuigen, Jacobus van Steenbergen, secretaris van Texel en zwager van de gebroeders Keijser, kon verklaren, dat Sijbrand zeer bebloed en aan het hoofd gekwetst was.
Barend de Beer, die waarschijnlijk uit Doetichem afkomstig was, werd natuurlijk gearresteerd. Ondanks het overstelpende bewijsmateriaal tegen hem bleef hij ontkennen, en een bekentenis was vroeger vrijwel voorwaarde voor veroordeling. De schepenen wezen een verzoek van de Schout af, om door pijniging de bekentenis los te krijgen en zo eindigde deze zaak met de vrijlating van Barend de Beer,

6-3-1964
Doodstraf voor schapendief
Texel is vanouds een schapeneiland geweest. Ook uit vele kleinere strafzaken, waarop ik wellicht later terugkom, blijkt welk een belangrijke rol het schaap in de Texelse economie vervulde. Naast moord en doodslag gold schapendiefstal als het zwaarste misdrijf, dat met de doodstraf werd bedreigd. Trouwens, ook tegenwoordig wordt diefstal van vee uit de weide ingevolge art. 311 Str. Wetb. Nog zwaarder gestraft dan gewone diefstal.
Executie voor het Raadhuis
Toch was zelfs deze dreiging niet genoeg. Al meer dan 50 jaar had men niet van schapendieverij gehoord, toen in 1781 de 28- jarige Andries Hendriksz, geboortig uit Munsterland, werd gegrepen. Deze had het Kerstfeest met schapenvlees willen vieren en daartoe op 25 december een schaap van Pieter Duijnker uit de duinen bij het Horntje gestolen en aldaar in een zg [haring]trekkershuisje, waarin hij zich door inbraak toegang had verschaft, met een mes de hals afgesneden. Blijkbaar hadden schepelingen die in de buurt waren daarvan de lucht gekregen, want de schout, Mr. GCW Reinbach, kon de schapendief op heterdaad betrappen, terwijl hij bezig was het beest te villen. Tegen hem eiste de schout zonder pardon de zwaarste straf.
Het eerste deel van de formule heb ik al meer vermeld: “Om op een voor het Raadhuis op te richten schavot met de koorde te worden gestraft, dat de dood er na volgt”. Daaraan werd thans nog toegevoegd, dat het dode lichaam, na enige tijd op het schavot te hebben gehangen, aan de galg op de Hogeberg moest worden gebracht “ten einde door de voogelen des hemels te worden verteerd”.
De schepenbank- Jan Pruijt, Lammert Daalder, Pieter Vaartjes, Harmen Brouwer en Cornelis Kikkert- zag geen aanleiding verzachtende omstandigheden te laten gelden en vonniste conform de eis. De executie van Andries Hendriksz is ’t enige geval van voltrekking van de doodstraf op Texel uit de mij bekende periode van 1735-1812.

Schapebout wordt duur betaald
Een afschrikwekkende voorbeeld was nauwelijks denkbaar. Of het voorbeeld met de jaren is verbleekt, of later honger en nood zijn gestegen, ofdat het normbesef door de roerige revolutiedagen van begin 1785 was verzwakt- een feit is dat op 21 februari van dat jaar opnieuw een schaap werd gestolen. Bij deze diefstal waren 5 personen betrokken, 1 man en 4 vrouwen. Pieter Cornelisz van der Wiele bijgenaamd Kistman, had samen met Crelisje Pieters Wagenaar het beest, toebehorend aan Gerrit Pietersz Eelman uit de Westen, naar het huisje van Grietje Gerrits, de weduwe van Pieter Cornelisz Wagenaar. Daar had Jantje Pieters Wagenaar het schaap met een mes de keel afgestoken, geassisteerd door Jantje Pieters Bakker, de vrouw van Van der Wiele, die er de wol had afgeknipt met het voornemen deze aan de man te bregen. Samen hadden de verdachten er door hun goede eetlust voor gezorgd, dat er maar weinig van het schaap overbleef.
Twee maanden later moesten zij terechtstaan. Van der Wiele en Cornelisje Wagenaar, de hoofddaders, werden conform de eis veroordeeld om met een strop om de hals te worden gegeseld, voorts te worden gebrandtekend en voor eeuwig uit Holland te worden verbannen.
De overige verdachten hoorden geseling en eeuwige verbanning tegen zich eisen, waarmee de rechters na advies van rechtsgeleerden, zich konden verenigen.
Op 16 april werden de straffen voor het Raadhuis voltrokken. Aan een medisch rapport van chirurgijn Claas Vermeulen hadden Jantje en Cornelisje Pieters Wagenaar het te danken, dat in hun geval de lijstraffen achterwege mochten blijven.
Jantje en haar moeder Grietje Gerrits, die bij het vooronderzoek onder ede valse verklaringen hadden afgelegd, werden in het vonnis bovendien meinedig, eerloos en infaam verklaard.
Zo gingen 5 mensen voor 1 schaap voor eeuwig in ballingschap.

Spoorzoeken in De Koog
In februari 1795 miste Klaas Keesje uit De Koog op een dag een schaap.
Hij ontdekte, beginnende bij een hoek in zijn land, een schapenspoor en een mensenspoor, dat zich voortzette achter de Roomse kerk over een stuk land genaamd Niepkedel en verdween door een gat in de tuin[wal] van het erf van Martje Jacobs Koorn, bijgenaamd Mat Al, de weduwe van Jan Cornelisz Dijksen. Cornelis Sluijsman , een achterbuurman van Martje Koorn kwam hem daar bij het speurwerk te hulp en zag over de tuin dat het spoor verder liep tot aan het huis.
Keesje stelde de schout, Mr. Elout, van zijn ontdekkingen op de hoogte en deze trok dadelijk met 2 schepenen naar het verdachte pand. Toevallig ontmoetten zij onderweg Cornelis Schaatsenberg, Bijgenaamd Kil Aay, een opkoper van vellen, die een schapevel bij zich had, dat hij voor 10 stuivers van Martje Koorn had gekocht. Het vel werd alvast in beslag genomen. In De Koog voegde de regerend schepen Arie Gerritsz Spigt zich bij het gezelschap.
Men trof Mat Al aan met een ketel schaspsvlees boven het vuur. Haar uitvlucht, dat dit vel evenals het aan Kil Aay verkochte vel afkomstig was van een dood beest, mocht niet baten. Het hele gezin werd gearresteerd. Een grondige huiszoeking leverde een overvloed aan bewijsmateriaal. Overal bevonden zich afvallen van schapen, de meeste in verregaande staat van ontbinding: begraven in de koestal, onder een bedstede (2 stuks), in het hooivak en voor de kas in de doorloop. Van het laatste kadaver was het vel nog zo goed bewaard gebleven, dat Pieter Cornelisz Boon er een van zijn reeds lang vermiste schapen in kon herkennen.
De schout schreef niets over de in huis hangende geuren.
In gevangenschap bekenden Martje Koorn en haar zoons Sijmon en Jacob Jansz Dijksen ook nog schapendiefstallen bij Hendrik Formersz en Kors Jaconsz Bakker.
Ter terechtzitting eiste de schout tegen allen de doodstraf. Na advies van 2 rechtsgeleerden werd de moeder veroordeeld om op het schavot, met een bord om de hald aan de galg gebonden, met roeden te worden gegeseld en te worden gebrandmerkt. Daar bovenop kwam 25 jaar tuchthuisstraf en levenslange verbanning. De zoons, toen 18 en 16 jaar oud, kregen dezelfde straf met uitzondering van het tuchthuis.
De hier genoemde families Koorn en Dijksen waren rooms-katholiek en hebben niets te maken met de tegenwoordige Texelse geslachten van dezelfde naam.

Arend van Brederode
In Den Hoorn woonde in 1805 een man met de klinkende naam Arend van Brederode. Mocht deze naam al gedachten aan rijkdom en adelijke afkomst oproepen, zijn daden wijzen niet bepaald in deze richting.
Arend had een schaap van zijn buurman Cornelis Jansz Dijksen, dat volgens hem dood lag, weggevoerd, in de middenkamer van zijn huis schoongemaakt en in stukken gehakt en het vlees in een vat ingezouten. Een deel van het vlees had hij cadeau gedaan aan zijn vriend Auke Boon.
Ook tegen Van Brederode eiste de Schout- thans Martinus Langeveld- in overeenstemming met de oude wetten de doodstraf. Hij kreeg 10 jaar tuchthuisstraf, maar werd eerst nog gegeseld en gebrandmerkt. Twee jaar later stond het Committé van Justitie toe, dat hem wegens goed gedrag 2 jaar afslag werd verleend van die straf, die hij in het tuchthuis te Amsterdam uitzat.
Tegelijk met hem werd Auke Jacobsz Boon, 36 jaar, eveneens uit Den Hoorn, berecht. Deze had een dood schaap, door zijn kinderen in de put van wijlen zijn moeder aangetroffen, met veel moeite naar boven gehaald. Het beest had er zeker al lang gelegen, want het vlees was niet meer bruikbaar. Boon begroef daarom het kadaver en verkocht de wol aan Arend van Brederode. De opbrengst beschouwde hij als een soort bergloon. Toch werd ook hem schapendiefstal ten laste gelegd. Hij werd veroordeeld om de executie van Van Brederode aan te zien en kreeg bovendien 2 jaar verbanning.

Gerrit Dirksz Boon
Gerrit Dirksz Boon uit Den Hoorn was eigenlijk loods van beroep. Bovendien hield hij een stuk of wat schapen in de duinen. Toen hij op een kwade dag, 18 februari 1807, zijn beesten in huis haalde, nam hij ook een enterling van Gerrit van Straaten mee, die hij “niet van onder zijn schapen vandaan konde krijgen”.
Moge dit al waar geweest zijn, Boon deed toch niet de minste moeite om de enterling aan de rechtmatige eigenaar terug te bezorgen. Integendeel, hij voorzag het van zijn eigen oor- en bijmerk, “de rode stip van het oude merk op het gat van dat beest zo goed mogelijk uitpluizende”. Maar blijkbaar biet goed genoeg, want kort nadat hij het dier weer in de duinen had laten lopen, kwam gerechtsbode Willem Vlaming hem ophalen.
Een belastende omstandigheid was voorts de vondst van een vel en ingewanden van een schaapbeest dicht bij zijn huis, maar hieromtrent ontkende hij ten stelligste alle schuld.
Schout Langeveld achtte Boon schuldig aan “de hoogst strafbare misdaa van schapendieverij”, overwegende dat “deze misdaad voor al op dit Eiland, alwaar de schaapenteelt een der hoofdbronnen van bestaan is, ten kragtigsten moet worde tegengegaan en anderen ter Exempel ten allerstrengste behoord te worden gestraft” en eiste de doodstraf.
De rechters volstonden ditmaal met geseling en eeuwige verbanning van Texel.
Tasten wij gewoonlijk in het duister omtrent wel en wee en verblijfplaats van de verbannenen, van GDB geb, 1775 is bekend, dat hij enige tijd in Egmond heeft gewoond en in 1812 in een hospitaal in Antwerpen is overleden.
Zijn vrouw, Jantje Jans Remmers, keerde later naar Texel terug en hertrouwde daar met Lammert Pietersz Spigt. Twee dochters zijn in Den Helder in het huwelijk getreden.

17-4-1964
Ook politieke delicten
In de jaren rond de Franse revolutie was Nederland in 2 scherp gescheiden politieke kampen verdeeld. Ook op Texel kwam het soms tot hooglopende meningsverschillen. Een zekere Fije Zwart, die openlijk voor zijn patriottische gezindheid uitkwam, had in 1788 de onvoorzichtigheid begaan zich in prinsgezind gezelschap enkele beledigende opmerkingen aan het adres van de prinsgezinden te laten ontvallen. Door zijn woorden voor het gerecht te herroepen en te verklaren, dat hij in grote drift had gesproken, wist hij aan een veroordeling te ontkomen. Door de revolutie van 1795 kwamen de patriotten aan de macht, en nu was de beurt aan de prinsgezinden om op hun woorden te passen.

Oproerige taal?
Dat ondervond Geerlof Koopman uit Oosterend. In juli 1797 vertelde hij bij de haven van Oudeschild aan een soldaat van de Bataafse troepen, die daar wachtten om op een expeditie van ’s Lands vloot te worden ingescheept, dat ze zich maar beter konden overgeven, omdat er wel 800 Engelse schepen voor de kust lagen. Ongelukkigerwijze had een officier deze “verregaande oproerige opmerkingen” gehoord. Deze arresteerde Koopman ogenblikkelijk en leverde hem over aan de schout Martinus Langeveld, die in deze zaak voor het eerst als aanklager optrad.
Hij beschouwde de geïncrimineerde woorden als opzettelijke verzinselen en eiste “dewijl zoortgelijke valsche en versierde tijdingen, vooral aan militairen gedaan, van zeer veruitziende gevolgen voor het vaderland kunnen zijn” uit naam van het Volk van Holland een zware straf: geseling op het schavot voor het Raadhuis, 5 jaar tuchthuis en eeuwige verbanning uit de provincie Holland.
Het Committé van Justitie (de revolutionaire naam voor de oude schepenbank) vond het blijkbaar verstandiger de zaak niet al te hoog op te nemen en ontsloeg Koopman op 17 augustus uit de voorlopige hechtenis, onder belofte, bij handtastinge gedaan, dat hij zich ter beschikking van de justitie zou houden. De geschiedenis gaf Koopman gelijk.
Nog geen 2 maanden later, op 11 oktober 1797, werd de Bataafse vloot, ondanks de bekwame leiding van admiraal De Winter, bij Kamperduin vernietigend door de Engelsen verslagen.

Een rumoerige bruiloft
Er zat ook een politiek tintje aan de vrolijke viering van Simon Pietersz Bakker, bijgenaamd de Engelsman, en Trijntje Sijbrands Dekker uit de polder Oosterend, kort na de terugtocht van de Engelse en Russische invasiestrijdmacht.
Een zevental Oosterender jongemannen vergezelde het bruidspaar naar Den Burg, maar ter hoogte van De Waal had de stemming al zo’n hoog peil bereikt, dat men bruid en bruidegom maar alleen verder naar het Raadhuis liet gaan. De heren waren voorzien van pistolen, die zij te verhoging van de feestvreugde links en rechts afvuurden, waarbij een hunner een niets vermoedende burger van De Waal, Jan Pietersz Bakker, in het gezicht had geschoten. Dat laatste klonk heel wat erger dan het was; de vuurwapens waren niet geladen.
Vervolgens streek het gezelschap neer bij kastelein Arie Schouten om de dorstige kelen te bevochtigen. Daar hadden zij zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit, het zingen van het verboden oproerlied “Al is het prinsje nog zo klein, al evenwel zal hij Stadhouder zijn”.
Gerrit Jacobsz Slot (24) probeerde Isbrand Dirksz Brouwer (28) ertoe aan te zetten, dit Oranjelied ook op de tang te spelen, maar deze weigerde dat door de tang op tafel te werpen. Toen kwam kastelein Arie Schouten tussenbeide (misschien was hij bang voor zijn tapvergunning) en verbood het gezang.
Op 1 februari 1800 kwam de zaak tegen 6 verdachten voor (de zevende man, Jan Klaasz Kok, was in De Waal zijn zuster gaan opzoeken en had niet aan de ongeregeldheden meegedaan). Schout Langeveld eiste tegen allen een streneg straf. Behalve geseling aan een paal vroeg hij nog 5 jaar werk- of rasphuis en eeuwige verbanning. Het Committé van Justitie bracht de zaak tot meer reeële proporties terug. Gerrit Slot, de belhamel van het gezelschap, kreeg 3 weken water en brood. Eenzelfde straf viel ten deel aan Willem Cornelisz dijker, die het pistool op Jan Bakker had afgeschoten. De 27-jarige Pieter Dirksz Brouwer uit Zevenhuizen had bovendien Giel Duijnker bedreigd met de woorden: “Straks laat ik er een kogel op lopen en schiet je onder de voet”. Brouwer verweerde zich, dat hij dat maar voor de grap had gezegd en dat zijn pistool ongeladen was, maar hij kreeg toch ook 3 weken water en brood.
Pieter Cornelisz Dijker en Klaas Pietersz Metselaar, die zich alleen maar aan wijn en gezang hadden bezondigd, kwamen er met 2 weken vanaf. Isbrand Dirksz Brouwer sloeg bij de rechters een goed figuur omdat hij geweigerd had op de tang te spelen en de tang op tafel had gegooid. Hij kreeg 3 dagen water en brood.

Dronkeman valt burger aan
De eerste februari 1800 was voor het Committé van Justitie een drukke dag. Toen stond ook Gerrit Simonsz Boon, 34 jaar, woonachtig in Den Hoorn, terecht.
Zonder aanleiding had hij op zaterdag 11 januari in de Mulderstraat in Den Burg schipper Jan Lattje aangevallen onder het slaken van de kreet “Ben je mal Jan!” .
Boon’s kennelijke staat bleek al, toen hij Lattje een stoot in de borst gaf en door diens afwerende beweging in de sneeuw rolde. Willem Verberne, die de dronkeman trachtte te kalmeren, raakte ook met hem in handgemeen en opnieuw belandde Boon in de sneeuw. Onverdroten zette hij echter zijn dolle tocht voort.
Hij drong het huis van willem Dijker tot in de keuken binnen, werd weer half naar buiten geloodst, maar beklom bij de voordeur een stoel en hief het schone gezang aan: Al is ons prinsje nog zo klein, al evenwel zal hij Stadhouder zijn”- ongetwijfeld een tophit in die dagen. Daarna ging hij Pieter Jacobsz Keesom te lijf en in de Hogerstraat moest burger Jan Stam het ontgelden; deze had hij “onder het uitbraken van vloeken gewelddadig in de borst gevat”.
Cornelis Jansz Verberne, grossier in sterke dranken, was het volgende slachtoffer. Boon greep hem beet en eiste drank. Verberne’s jongere broer Willem snelde hem te hulp. Maar pas met de hulp van de justitie gelukte het hem te ontzetten en de beschonkene te overmeesteren.
Gerrit Boon had voor zijn rechters een eenvoudig verweer. Hij gaf voor van alles niets te weten “alzoo hij beschonken was”.
Schout en schepenen braken zich niet lang het hoofd over deze problemen. Langeveld eiste weer de bekende combinatie van geseling, rasphuis en verbanning. Nu het Committé van Justitie toch bezig was water en brood uit te delen, kon Gerrit Boon er ook nog wel bij. Vonnis: 2 weken. Voor cipier Adam Kalf brak een drukke tijd aan.

12-6-1964
Trijntje Cornelis een zwerfstertje met lange vingers
Trijntje Cornelis van onder de Hogeberg was pas 13 jaar oud, toen zij in 1798 wegens diefstallen werd gegrepen. Hoewel haar moeder, Bregje Pieters, nog in leven was, moest zij de kost verdienen met bedelen. Zij zwierf over het eiland en verviel al gauw tot kleine dieverijen. Een zilveren melklepeltje, dat ze in Oosterend uit een huis had ontvreemd, verkocht ze aan Klaas Bakker voor f 1,10. Een koffieketeltje, in De Waal om het hoekje van de deur gestolen, bracht 16 stuivers op. Een koperen aker van Willem Buijkema te Oudeschild bracht ze bij de Jood aldaar aan de man voor 8 stuivers.
Schout Langeveld wilde rekening houden met haar jeugdige leeftijd en eiste van wegens het Bataafsche Volk dat zij “der maten zal worden gecorrigeert als ik aanmerking harer jonge jaren in goede Justitie zal worden geoordeeld te behooren”. Het Committé van Justitie bepaalde, dat zij 4 uur publiek ten toon gesteld moest worden aan de kaak, met een brief inhoudende hare gepleegde dieverijen, op de borst.
Mochten zij van een dergelijke straf al een corrigerende werking hebben verwacht, dan kwamen schout en schepenen toch wel bedrogen uit, want ruim 2 jaar later liep Trijntje opnieuw tegen de lamp. Ze leefde nog steeds van bedelarij, leidde een zwervend bestaan en was sedert enkele tijd dakloos- men vond haar eens ’s nachts slapend in het kippenhok van Pieter Klaasz Vlaming in de Weverstraat. Zij stal links en rechts over het hele eiland letterlijk alles wat los en vast zat- van het huis van Nan Zachariasz Schoenmaker in de Westen een muuranker dat los zat, en van Pieter Vlaming (van het kippenhok) een loden pijp, van Hermanus Kikkert een paar kousen en een slaapmuts, een emmer van Jan Klaasz Bruijn in de Warmoesstraat, kortom te veel om op te noemen.
Schout en schepenen hadden geen al te best geheugen of konden niet goed rekenen, want Trijntje wist zich voor een 14-jarige te laten doorgaan. Ditmaal wilde Langeveld niet van verzachtende omstandigheden weten, hij eiste geselen, brandmerken en eeuwige verbanning. Trijntje moest worden “ontkleed en door den scherprechter alzo aan de geselpaal gebonden te pronk staan met de geselroeden boven het hoofd, gedurende de tijd van een quartier uur”.
Dit schouwspel viel te bezichtigen op 8 augustus 1800. Trijntje trof het nog, dat de voltrekking van haar straf niet in de winter viel. Vervolgens werd zij voor 3 jaar naar een tuchthuis gestuurd.

Vrouwen zwaar gestraft
Voordat Trijntje Cornelis zelf haar straf had ondergaan, werd zij eerst nog gedwongen de executie aan te zien van haar medeverdachte Reijnoutje Dirks Kok, de 36-jarige vrouw van Pieter Barendsz uit Den Burg. Deze had de goederen verkocht, hoewel zij wist, dat die van diefstal afkomstig waren. Als Reijnoutje niet thuis was, wierp Trijntje de buit gewoon op haar bleekveldje. Trijntje’s moeder had haar herhaalde malen gewaarschuwd, dat zij van haar kinderen niets moest kopen, omdat die daar niet eerlijk aan kwamen. Nu zij alle waarschuwingen in de wind had geslagen, moest Reijnoutje Kok de kwade gevolgen dragen; zij werd strengelijk met roeden gegeseld en voor eeuwig verbannen.

Een paar maanden tevoren had zich een soortgelijk geval voorgedaan van een jeugdige dievegge, die werd gesteund en aangespoord door een wat oudere vrouw. De zaak kwam aan het rollen door een schriftelijke klacht van Pieter Albertsz Keijser en Arien Dijksen uit naam van de diaconie van de mennoniete gemeente, naar aanleiding van de diefstallen van goederen, waarmee Jacob Ariesz Koorn werd bedeeld, gepleegd door diens oudste dochter Trijntje. Het volgende justitieële onderzoek leidde niet alleen tot de arrestatie van Trijntje Jacobs Koorn (16), die bij haar vader op de plaats genaamd de Boogaard even buiten Oosterend woonde, maar ook van de 43-jarige Cornelisje Bakker, huisvrouw van Jan Theunisz Drijver uit Oosterend, die als heelster was opgetreden.
Trijntje had het wel bont gemaakt. Van haar vader stal zij een paar zilveren gespen, knopen en meerdere guldens, die zij in Den Burg verkocht. Vervolgens kwam de textiel aan de beurt: een gecouleerde mansrok, een vrouwenrok, een blauw schort, een baaitje, een broek, een kap, enz enz, dit alles werd naar Cornelisje Bakker gebracht.
In het huis bevonden zich ook allerlei goederen van haar tante Antje Aries Koorn, die kort tevoren op de plaats van Maarten Zuijdewind was overleden, deze gingen dezelfde weg.
Onder het voorwendsel, dat ze zijn ondergoed wilde wassen, bewoog zij haar arme vader, die in de koude winter ziek te bed lag, zijn hemd en onderbaaitje van zijn lijf te geven. Beide kledingstukken gingen- ongewassen- naar Cornelisje Bakker. Tenslotte trok Trijntje haar eigen hemd uit- mevrouw Drijver wist er wel raad mee.
Het lukte haar niet de beddepan uit de bedstee van haar overleden tante te stelen. Ze liet zich, na verwijdering van een paar planken van de zolder, in de bedstee zakken, maar de beddepan was onbereikbaar, doordat de deuren van de bedstee van buiten op slot zaten. Ze moest met een kussen en het verenbed genoegen nemen.
De opbrengst van deze indrukwekkende lijst goederen was gedeeltelijk gebruikt voor levensmiddelen, maar het grootste deel was opgegaan aan luxe artikelen als thee, koek en krentebollen, waarvan Trijntje en Cornelisje met haar huisgezin zich herhaaldelijk met smaak te goed hadden gedaan.
Op 7 juni 1800 stonden de beide vrouwen terecht. Tegen Trijntje eiste de schout geseling en brandmerking, tegen Cornelisje bovendien eeuwige verbanning.
Het Committé van Justitie veroordeelde het meisje tot een jaar tucht en verbeterhuis “omme aldaar met haaren handen de kost te winnen”. Als afschrikwekkend voorbeeld moest zij de geseling van haar medeplichtige aanzien.
Cornelisje Bakker moest toegeven, dat zij wel vermoed had, dat het met de goederen van Trijntje niet helemaal in orde was. Haar zuster had haar trouwens nog gewaarschuwd, dat het meisje er niet eerlijk aan kwam. De schout vond, dat zij “de jeugd tot de strafbaarste ondeugden had verleid”. Zij werd gegeseld, met een bord op de borst aan de kaak gesteld en voor altijd van Texel verbannen.
De ballingschap viel haar ondraaglijk zwaar. Door heimwee overmand keerde zij reeds in oktober van hetzelfde jaar in het geheim terug naar haar man en haar beide jongen, toen 13 en 10 jaar oud. Natuurlijk bleef dat niet onopgemerkt en op een vroege morgen zond de schout 2 dienaars naar Oosterend om haar te arresteren.
Nu werd de zg banbreuk oudtijds wel met de dood gestraft. Zo erg wilden de schepenen het nu ook weer niet maken. Zij zonder haar nogmaals in ballingschap, maar nu een beetje verder weg, namelijk buiten het voormalig gewest Holland. Een goed half jaar later, op 14 juli 1801, is zij te Workum overleden.

1-5-1964
Soldaten bezorgen burgers overlast
Gedurende de zg Fransche tijd van 1798-1813, waren vrij veel militairen op ons eiland gelegerd. Het hoofdkwartier bevond zich in de Schans, maar ook in de dorpen werden troupen ondergebracht. Er viel op Texel voor de soldaten niet veel te beleven; hun heil zoekende in de drank en gedreven door gebrek bezorgden zij de Texelaars veel narigheid.

Ravage bij Albert Kikkert

Verdachte geluiden
Er waren in die dagen nog veel meer klachten over militairen. Winkeldiefstallen.
In maart 1796 verdwenen op 2 achtereenvolgende nachten schapen bij Albert Ran aan de Schansweg en Cornelis Cornelisz Roeper op Westergeest. Van het laatste beest was het vel op het land blijven liggen. De verdenking viel op militairen uit de Schans, die men ’s avonds over het land had zien lopen.
Bij afwezigheid van de schout begaf de president-schepen zich met de schepen Jacob Vermeulen en secretaris Romans naar het fort, waar zij alle medewerking kregen van de commandant, die een luitenant meegaf om in de barakken een onderzoek in te stellen. Er werd niets verdachts gevonden, maar in de Oostbarakken werden de vroede vaderen door de artilleristen bespot en belachelijk gemaakt. De schepenen vergaten de schapendiefstallen en deden hevig verontwaardigd hun beklag over deze onheuse bejegening.

In de late avond van de 10e juni 1798 zagen burgers 2 soldaten die een schaap tussen zich in droegen verdwijnen in het huis van Govert van Oosten in de Kogerstraat. Die hele nacht hoorde men in dat huis veel beweging, gehak en gekap, hetgeen de schout zozeer “suspicieus” voorkwam, dat hij een huiszoeking instelde. In de turfkist in het achterhuis vond hij een vers afgesneden poot van een lam en een span van een lam, afkomstig van een ramlam van Jan Lammertsz Stam. Het vlees van het geslachte beest bevond zich in een stenen pot, die onder het water in de put was verborgen.
Blijkbaar waren de eigenlijke daders al gevlogen, want de arrestanten in deze zaak, de vrouw en de schoonzuster van Govert van Oosten, werden later weer vrijgelaten.

Deserteurs
De omstandigheden en vooruitzichten van de soldaten waren zo weinig aanlokkelijk, dat er voortdurende pogingen werden gedaan tot desertie. Natuurlijk was het nog niet zo gemakkelijk om van het eiland af te komen, medewerking van Texelse burgers was daarvoor vrijwel onontbeerlijk.
De 2 militairen, die in juni 1802 een ontsnappingspoging waagden, kregen in Den Burg hulp van de 59-jarige Hendrik Kok. Deze desertie had misschien een amoureuze achtergrond, want de 2 mannen waren vergezeld van de vrouw van een derde militair. Hendrik Kok vermomde de soldaten zo goed mogelijk als burgers, door de militaire knopen en tekenen van hun kleding te snijden en hun petten te vervangen door oude hoeden, die hij nog op zolder had liggen. Daarop bracht zijn zoon het gezelschap naar Nieuweschild, omdat een vlucht over Oudeschild wegens de daar opgestelde wachtposten te riskant was. In ruil voor zijn hulp gaven de soldaten Kok een rijksdaalder en beloofden zij, indien zij onverhoopt mochten worden gegrepen, zijn naam niet te zullen verklappen.
Vandaar dat Kok een zware vloek liet ontsnappen toen de schout, wiens medewerking door de militaire autoriteiten was ingeroepen, de volgende dag toch bij hem aanklopte. Het bleek, dat de soldaten het te Nieuweschild pas na langdurige onderhandelingen eens waren geworden met de schipper van een haringschuit, die hem voor f 24- zou wegbrengen. Terwijl de schipper zich gereed maakte om uit te varen, waren de soldaten in handen van een wacht gelopen en gegrepen. Ontkennen mocht Kok niet baten, hij werd gearresteerd en voor de vierschaar gedaagd.
Waren de meeste verdachten arme mensen, bij wie niets te halen viel, nu had men blijkbaar eindelijk een vermogend man te pakken, die behalve de proceskosten ook nog wel een flinke boete kon betalen. Langeveld eiste een som van f 600- subsidiair geseling, en bovendien eeuwige verbanning. De schepenen maakten er f 150- boete van, te betalen aan de “Gemene Armenkas deze Eilands” die in deze dagen van armoede en gebrek best een financiële injectie kon gebruiken. Bij gebreke van betaling stond de verdachte een jaar tuchthuisstraf te wachten. Kok koos eieren voor zijn geld en bracht de boete binnen een week bijeen.

Een Hongaar
In het begin van 1807 werd de omgeving van De Koog opnieuw enkele malen melding gemaakt van schapendiefstallen. Op een zondagnacht in februari was een schaap van Jacob Wuijs, Everstekoog, verdwenen; het vel en de ingewanden werden de volgende morgen, nog warm zijnde, in het bos van de erven Nanning Kikkert gevonden.
De woensdag daarop begaf baljuw Langeveld zich met de schepenen Luitze, Dogger en Maas naar De Koog om een onderzoek in te stellen in enkele verdachte huizen en de kazerne. Nij de doorzoeking van de kazerne werd geen spoor van de vermiste schapen gevonden, maar wel troffen de schepenen, die werden begeleid door een sergeant, een bundel nabij Den Burg gestolen kleren aan bij de marinier, de 24-jarige Michie Kies, geboortig uit Orosgaas in Hongarije. Deze werd dan ook gearresteerd en kwam op 2 mei voor het gerecht. Kis Mihály- zo wordt zijn naam, die Klein betekent, in goed Hongaars geschreven- die waarschijnlijk uit het plaatsje Orosháza afkomstig was, beriep zich zoals bijna alle soldaten op dronkenschap. In nuchter toestand zou hij zoiets zeker nooit hebben gedaan. Bovendien kon hij de goederen (een mansonderbroek en een vrouwehemd) die hij had meegenomen van een bleekveld van een boerderij aan de Kogerweg, waar hij wat water wilde drinken, niet eens gebruiken.
De schepenen velden een betrekkelijk mild vonnis, de Hongaar werd levenslang van Texel verbannen.

22-5-1964
Jonge weduwe aan lager wal
Toen Maartje Frans Roos in 1794 in het huwelijk trad met Henricus Verberne, scheen het alsof er een wolkenloze toekomst voor hem lag. Zij was de dochter van een koopvaardijkapitein, hij was de zoon van een welgesteld koopman, al was na de dood van zijn vader Jacobus Andriesz Verberne in 1782 de eens bloeiende zaak onder het beheer van zijn moeder wel achteruit gegaan. Het jonge paar werd echter door rampspoed getroffen. Hun beide kinderen stierven op zeer jeugdige leeftijd en in oktober 1800 overleed ook Henricus Verberne, slechts 28 jaar oud. Met de financiën was het inmiddels ook de verkeerde kant opgegaan en zo kwam de 25-jarige, uit het lood geslagen weduwe zonder middelen op straat te staan.
Zonder vaste woonplaats, hield zij zich meestal op in het boetje van Neeltje Spreeuw bij Den Burg, de kost verdienende met naaiwerk en bedelen. De naaste familie kon ook niet helpen. Haar moeder, Antje Hendriks Zijm, was enkele jaren tevoren overleden, haar enige zuster zat als weduwe met een gezin van 6 jonge kinderen, een broer en een zuster van haar man waren ook al in 1800, het rampjaar van de familie, overleden.
Helaas liet Maartje het niet bij bedelen, weldra verviel zij tot stelen. Bij Barend Zijm op Zuidhaffel, waar ze op 27 maart 1801 wat aan de deur kwam vragen, verwijderde zij op een onbewaakt ogenblik de zilveren gesp van een schoen van de dienstmaagd, haar achternicht Martje Jans Roos.
Daarmee ging ze naar Jannetje Pieters in Den Burg, wie ze op de mouw trachtte te spelden, dat ze de kostbare gesp had gevonden in het gras achter de boe van Hendrik Dijt, en verzocht deze voor haar aan de zilversmid te verkopen. Jannetje raadde aan met de gesp- een mooi staaltje zilversmeedkunst- naar de Jood van Oudeschild te gaan, die er beslist veel meer voor zou geven; bovendien was het dan “zo secuur, alsof het in een vat gekuipt wierd”. Met dit plan stemde ook Gerrit Jansz Gorter in, een 51-jarige opkoper van twijfelachtige reputatie, die bij de 35-jarige Jannetje Pieters in huis was.
Aldus besloten trok het drietal naar Oudeschild. Gorter voerde de onderhandelingen met “de Jodinne Moerianne” en kwam met 5 schellingen naar buiten. Hij kreeg 1 schelling voor zijn bemiddeling en droeg de rest af aan Maartje. “Krijg ik nou ook niemendal van je?” vroeg Jannetje Pieters, die zich door deze gang van zaken te kort gedaan voelde, waarop Maartje ook haar een schelling afstond. In werkelijkheid was de onervaren dievegge door haar meer gewiekste medeplichtigen bedrogen: Gorter had 42 stuivers of 7 schellingen ontvangen.
Toen de zaak- die blijkbaar toch niet zo secuur zat- uitkwam, moesten de helers zwaar voor hun schellingen boeten. Voor de strafbaarheid maakte het geen verschil of de gesp gestolen of gevonden was. Op grond van een placaat van 19 maart 1614 van de voormalige Staten van Holland en West-Friesland, een wet, die ondanks de revolutie onverkort van kracht was, eiste schout Langeveld zowel tegen Jannetje Pieters als tegen Gerrit Gorter geseling, brandmerking en eeuwige verbanning. Het vonnis luidde 3 jaar verbanning uit het voormalig Gewest Holland 9al deze Staten en gewesten waren voormalig, omdat er sedert 1798 een nieuwe provinciale indeling van kracht was- Noord-Holland heette toen Departement van Tessel).
Maartje Roos had het niet bij de diefstal van de gesp van de schoen van de meid van Barend Zijm van Zuidhaffel gelaten. Al omstreeks St. Nicolaas had zij bij Jacob Jelisz Verberne 2 muntjes gestolen. Na de verkoop van de gesp specialiseerde zij zich op de exploitatie van bleekveldjes. Zo verdwenen binnen een week tijds een vrouwehemd van een bleekveld achter de Roomse kerk, een kleedje achter het huis van Cornelis witte en een servet van het bleekveld van Antje Jacobs Verberne, allen te Den Burg.
Mogelijk omdat het haar eerste overtreding was, wilde Martinus Langeveld volstaan met geselen en brandmerken, maar het Committé van Justitie achtte 4 jaar tuchthuis een meer passende straf.
Nauwelijks was Maartje op 27 april 1805 uit het tuchthuis te Haarlem ontslagen, of zij begaf zich weer op het verkeerde pad. Zij gaf zich over aan “een liederlijke levenswijze, speciaal aan buitensporige dronkenschap”. Om aan geld te komen, begon zij al in Amsterdam met linnen, dat zij had gekregen om mutsen van te naaien, naar de bank van lening te brengen, waarop zij het lommerdbriefje verkocht.
Op Texel gedroeg zij zich al niet beter. Zij stal een blauw boetselaar van de waslijn van Jan Pietersz aan de Kogerstraat, bracht een schort, dat ze van Jantje Melchers had geleend onder het voorwendsel dat ze met secretaris Romans over een erfenis moest spreken, naar de bank van lening en verkocht 2 hulen, die ze van de huishoudster van de pastoor als naaiwerk had gekregen. Men nam het haar zeer kwalijk, dat zij zelfs haar behoeftige zuster Jannetje, de weduwe Andries Zwart, die haar uit liefdadigheid in huis had genomen, van alles had ontstolen. De opbrengst werd gebruikt om “sterke drank ter voeding van haar verfoeielijke lust tot Dronkenschap te koopen”.
Nu 4 jaar tuchthuis geen verbetering had gebracht, wisten de schepenen niets beters te doen dan haar- nadat ze eerst was gegeseld- opnieuw voor 10 jaar naar de gevangenis te sturen.
De laatste berichten luidden gunstig. Op grond van haar goede gedrag in het spinhuis te Amsterdam kreeg Maartje Roos in 1807 2 jaar afslag van de straf.

26-5-1964
Behandeling of mishandeling?
Het is al erg lang geleden gebeurd en daarom weet ik niet precies te vertellen wat er op de 22e januari 1739 is voorgevallen tussen Jan Rosendaal, de chirurgijn van Oosterend, en de heer commissaris Hendrik van der Merct. Met name is niet duidelijk of Rosendaal handelde in de uitoefening van zijn beroep; in ieder geval was het dan toch onverstandig om juist de president van de schepenbank voor zijn medische experimenten uit te kiezen. Het resultaat was, dat Van der Merct een gevaarlijke hoofdwond opliep, welke volgens de chirurgijns Casper Ziervogel en Daniel Gravius moest zijn toegebracht met een scherp instrument.

Arts verwondt man
Ter verantwoording geroepen, hield Rosendaal zich aanvankelijk van de domme. Volgens de dokters verkeerde de commissaris nog in levensgevaar en de schepenen- Hendrik van der Werff, Nan Pietersz Bakker, Johannes Bremer, Teunis Feijk en Maarten Butter- gaven daarom gehoor aan de eis van baljuw Huydekoper om Rosendaal voorlopig in gijzeling te houden in de stadsherberg, waar hij onder bewaking als een behoorlijk burger moest worden behandeld. Enige weken later wees de vierschaar een verzoek af om hem naar de gevangenis over te brengen, en toen het zich liet aanzien, dat de wond wel zou genezen, werd Rosendaal op een borgtocht van f 500- ontslagen. Hij vond een drietal patiënten, Iwen Jacobsz Boon, Adriaan Maartensz Kuijper en Meijndert Visser, bereid de gevraagde borgtocht voor hem te stellen.
Huydekoper ging van dit vonnis in hoger beroep bij het Hof van Holland, Zeeland en West-Vriesland. Tenslotte kwam zelfs de Hooge Raad er nog aan te pas en zo duurde het bijna 10 jaar voordat het eindvonnis werd geveld. De beslissing viel blijkbaar uit in het nadee; van de chirurgijn, want een advocaat uit Callantsoog kwam de borgsommen opeisen. Omdat Iwen Boon inmiddels allang dood was en de voogden van een van zijn kinderen het geld niet goedschiks wilden betalen, werd er nog een hele tijd verder geprocedeerd. Wat Jan Rosendaal betreft, hij verkeerde in 1755 nog in goede welstand te Oosterend. Later heeft zijn zoon Gerrit daar nog tientallen jaren de medische praktijk uitgeoefend.

Wijnand Ditelof, meester-chirurgijn te Den Burg, was vast geen populaire figuur. Hij zocht met iedereen ruzie en kwam herhaaldelijk in aanraking met de justitie. Op de avond van de 10e december 1735 had hij in de herberg van Jan Leder te Nieuweschild ruzie gemaakt met Cornelis Jacobsz Koyman. Met een mes in de hand vloog hij de ongewapende Koyman onder zware bedreigingen vloekend en razende achterna en joeg hen het huis uit.
Op 20 februari 1736, na een vechtpartij met Arien Gerritsz Bakker, was Ditelof in Den Hoorn ten huize van Gerrit Meijndertsz in de Roode Leeuw in kwestie geraakt met genoemde Bakker en Jan Gerritsz Groot. Hier moest Groot met de toorn van de chirurgijn kennis maken. Ditelof joeg hem het huis uit, liep hem achterna en gaf hem op het hoekje bij het huis van Antje Cornelis een houw over de hand. In zijn voordeel moet worden aangevoerd, dat hij die wond daarop ten huize van Gerrit Meijndertsz zelf verbond.
Later in dat jaar had hij het weer te bont gemaakt. In de herberg van Jan Block te Oosterend ging hij tegen alle bezoekers te keer en daarbij ontzag hij zich niet ook op de regenten van dezen Eijlande te schelden. Zulk verregaand wangedrag kon natuurlijk niet door de begel en Huydekoper eiste een fikse boete, f 300. De vierschaar in dezelfde samenstelling, met Van der Merct present, maakt er f 200 boete van. De gedaagde kreeg bovendien opdracht zijn leven te beteren.

Man verwondt arts
Na het voorgaande kunnen we wel iets van de woede begrijpen, waarmee Arien Gerritsz Bakker uit Den Hoorn tegen Wijnand Ditelof van leer trok.
Nadat hij op 4 februari 1736 in het Nieuwe Huis buiten Den Hoorn met hem in een woordenwisseling was geraakt, daagde Bakker de chirurgijn naar buiten om de zaak daar uit te vechten. Dokter Ditelof sloot zich echter op in het huis, waarop bakker met stenen en dakpannen begon te smijten. De stukken vlogen er van af- in dit geval een lap vel van het been van de hospita Jantje Jans. Bakker kreeg hulp.
Lubbert Gerritsz gaf hem een bijl, waarmee hij trachtte een kozijn open te hakken. Nadat Arien Reijersz Blankert het venster van binnen had geopend, drong Bakker het huis binnen, ging Ditelof te lijf en smeet hem een spijkerhamer, die op tafel lag, tegen de borst.
Op 20 februari raakte hij opnieuw met Ditelof in gevecht, vandaar dat de laatste met gescheurde kleren in de Roode Leeuw aankwam (zie boven).
Deze mishandeling kwam pas in december voor het gerecht, voor Arien Bakker een ongelegen tijdstip, omdat hij met zijn vader hun winkels en de burgerij voor de winter moesten bevoorraden. Bakker weer er op dat zijn vader en hij de hoogste belastingen van het eiland opbrachten. De f 125 boete, waartoe de schepenen hem overeenkomstig de eis veroordeelden, kom er dus best af.

Minder duidelijk is, welke wraak Willem Jansz Gomes koesterde tegen de chirurgijn van Oudeschild, Gerrit Rotting. Volgens de aanklacht had Gomes op 2 augustus 1748 de chirurgijn, die “heel siek en swack sijnde amptshalve uijt sijn siekbedde was opgestaan, op een onchristelijke en barbaristische wijze aangerand op des heeren weg of te straat, en hem sodanig getracteerd met vuijsten en stompen met de knie op sijn borst, dat hij nauwer nood adem konde bekomen”. Omstanders, die te hulp wilden schieten, kregen bedreigingen te horen. Nadat hij de verbouwereerde geneesheer had losgelaten, had Gomes hem nog brutaal gescholden en gedreigd hem in de sloot te gooien.
Bathazar Huydekoper eiste in deze zaak f 200 boete plus proceskosten. Gomes liet zo lang mogelijk verstek gaan; toen hij tenslotte verscheen ontkende hij het onchristelijke en barbaristische van zijn gedrag. Voor de vierschaar- Cornelis Calis, president, Tijs Schouten, Jacob Stark, Cornelis Plaatsman, Charlo Gravius, Cornelis Vaartjes en Pieter Visser, schepenen- maakte het niet veel uit of de mishandeling op een schristelijke dan wel barbaristische wijze was geschied. De feiten stonden vast, maar het vonnis viel mee: f 25 boete.

3-7-1964
Jongens op ’t dievenpad
Inbraken en diefstallen kwamen vroeger op Texel maar al te vaak voor. Meestal bleef de schade beperkt tot wat levensmiddelen, kledingstukken, eenvoudige gebruiksvoorwerpen en kleine geldbedragen. De inbrekers, die op de eerste kerstdag van 1806 hun slag sloegen bij Vrouwtje Teunis List, de 49-jarige weduwe van Gerrit Cornelisz Roeper, slachtster en vleeshouwster in de Weverstraat te Den Burg, zagen kans het voor die dagen aanzienlijke bedrag van f 110- buit te maken.
Toen Vrouwtje List die dag om half 3 thuis kwam van De Waal, waar zij met haar dochter Grietje de kerkdienst der doopsgezinden had bijgewoond, trof ze een lessenaartje, waarin ze haar geld bewaarde, opengebroken en leeggeplunderd aan. Onmiddellijk na de aangifte van de diefstal stelde schout Langeveld met de schepenen van Den Burg Jan Ran en Jan Luijtsz en een diender ter plaatse een onderzoek in. Voor de oplossing van het misdrijf stonden de schout maar weinig aanknopingspunten ter beschikking.
Er waren geen sporen van braak; vleesresten aan het lessenaartje deden vermoeden dat dit met een slagerswerktuig was geforceerd. Er rees enige verdenking tegen de inwonende boereknecht, de 17-jarige Jacob Willemsz Schaatsenberg, omdat Vrouwtje List meende, dat zijn pijp intussen van het rek was verdwenen, maar de knecht hield vol, dat hij de hele dag niet in de buurt van het huis was geweest.
Dat bleek in strijd met de waarheid. Een paar dagen later kwam Jantje Hendriks Boon, de vrouw van Cornelis Cornelisz Roeper, Westergeest, vertellen dat zij op de eerste kerstdag toen zij omstreeks 12 uur door de Weverstraat kwam, Jacob Schaatsenberg met zijn pijp in de mond bij het hek bezijden het huis had zien staan- het kon ook wel zijn broer Pieter zijn geweest, want ze kon die 2 jongens nooit uit elkaar houden. De beide broers werden gehaald en met de nieuwe getuige geconfronteerd. In een verward verhaal, waaruit bleek dat ook Maarten Zijm en zijn vrouw Guurtje Smit (Westergeest) hem hadden gezien, gaf Jacob toe dat hij bij het hek had gestaan. Maarten Zijm en zijn vrouw bevestigden dit, en de schout besloot de verdachte toch maar vast te houden voor een nader verhoor.
Het bleek dat Jacob Schaatsenberg die bewuste dag nogal veel opgetrokken had met zijn 13-jarig vriendje Hendrik Cornelisz Gieles uit de Warmoesstraat en daarom werd ook deze bij de schout geroepen. Eerst vertelde Hendrik, dat hij direct na de kerk naar huis was gegaan en later alleen maar even op de Stenenplaats was geweest, maar toen Langeveld nader aandrong, kwam hij met een heel ander fantastisch verhaal.
Na met Jacob via de Stenenplaats de Weverstraat te zijn ingelopen, was hij bij het huis van Vrouwtje List door het glop van Hendrik van Heerwaarden even het land opgegaan om zijn gevoeg (behoefte) te doen, terwijl zijn vriend bij het hek bleef wachten. Plotseling zag hij 2 soldaten met grijze jassen uit de tuin van Vrouwtje List komen, van wie één een doek met iets onder zijn jas verstopte. Hij riep Jacob erbij en samen zagen zij de soldaten over het land hard weglopen in de richting van de Schans.
In het Klaphuis
In zijn pogingen de verdenking op anderen te werpen, had Hendrik Gielis zich lelijk vastgepraat. De schout, die zich door zulke doorzichtige verzinselen niet om de tuin leiden, integendeel, hij vond de verklaring “in zichzelve zo tegenstrijdig en geheel contrarieërende die van Jacob Schaatsenberg” dat tegen hem “een fehemente suspicie, dat hij deelgenoot aan de diefstal was” ontstond. Het was met al die verhoren al ver na middernacht geworden en daarom besloot men de beide verdachten afzonderlijk in het zogenaamde klaphuis op te bergen- zij zouden anders wel eens een gezamenlijke uitvlucht kunnen verzinnen- en de zaak de volgende dag voort te zetten.
In het donkere klaphuis sprak de bewaker Lambertus Feijs, zelf vader van een stuk of 7 kinderen, Hendrik vaderlijk toe en “bracht hem op ernstige en serieuze wijze zijn verplichting onder ’t oog om de waarheid hulde te doen en den rechter niet te misleiden”. De jongen kwam daarvan zo onder de indruk, dat hij het hele misdrijf opbiechtte.
De volgende morgen werd de bekentenis voor schout en schepenen herhaald, waarop het hele gezelschap naar huize Gieles in de Warmoesstraat toog op zoek naar het gestolen geld. Even scheen Hendrik zich nog te bedenken. Hij klom op zolder op enig aldaar op de hanebalken liggend stro, maar daar was de buit niet te vinden. Toen pas leidde hij de heren naar de tuin, waar de schat onder een steen tegen het hek verborgen was.
Voor Jacob Schaatsenberg zat er nu niet anders op dan ook maar te bekennen. Ter zitting, op 22 januari 1807, werd de toedracht van het misdrijf nog eens uitvoerig uit de doeken gedaan. Toen Jacob zijn werkgeefster eens met het geld in het lessenaartje bezig zag, beslopen hem de eerste slechte gedachten. Het is verre van mij, de eerwaarde heer pastoor te betichten van misdadige invloeden, maar een feit is, dat onmiddellijk na het uitgaan van de laatste dienst van de Roomse kerk de vage plannen vaste vorm aannamen.
Aan zijn vriend Hendrik Gieles, met wie hij tot de herberg de Zwaan opliep, zei Jacob “een avontuurtje te weeten” zonder zich over de aard daarvan uit te laten. Zoals de meeste dertienjarigen voelde Hendrik wel voor avonturen. Beide jongens gingen eerst naar hun ouders in de Warmoesstraat. Even later kwam Jacob Hendrik afhalen. Zij gingen naar de Weverstraat via het glop van Van Heerwaarden achter de tuin, klommen over het hek en verschaften zich in het steegje via een
venstertje in de zijmuur, dat wel gesloten, maar niet vergrendeld was, toegang tot het huis van Vrouwtje List. Eerst keek Jacob buiten nog even of de kust veilig was, bij die gelegenheid was hij blijkbaar gezien door Jantje Boon en Maarten Zijm.
De brave Hendrik was inmiddels wat angstig geworden voor het ongeoorloofde avontuur en de mogelijke consequenties en weigerde actieve medewerking, zodat Jacob alleen met een hakmes de kas moest openbreken en leeghalen. Met het geld in een doek geknoopt verlieten zij het huis langs dezelfde weg, gingen langs de tuin van Jan Poulusz Kikkert en bereikten in een wijde boog via het land van Jacob Dirksz Keijser en het huurland van Reijer Dijt de woning van Gieles, waar de buit werd verstopt met de bedoeling deze later te verdelen.
Zware straf
De Schout nam Jacob Schaatsenberg “zijn voorbedachten en zeer misdadigen diefstal ten huize van zijne vrouw, Vrouwtje List, (wiens brood hij at)” ten zeerste kwalijk en eiste tegen beide verdachten geseling en brandmerking. De schepenen vonden dat nog niet voldoende. Zij bepaalden dat de jongens, na naakt ontkleed te zijn en alzo door den scherprechte aan de paal gebonden, met roeden moesten worden gegeseld. Voor Jacob kwam daar nog branmerken en 2 jaar tuchthuis bij, voor Hendrik 1 jaar tuchthuis. Vooral voor de jonge Gieles, die in het hele misdrijf zo’n ondergeschikte rol had gespeeld, was dit wel een zeer zware straf.
Omdat Holland sedert 1806 een koninkrijk was onder Lodewijk Napoleon, werd er recht gesproken uit naam des konings. De veroordeelden en hun vaders, geadviseerd door procureur Abraham Kikkert dienden een gratieverzoek in bij de koning.
Aan het hof waren blijkbaar meer verlichte denkbeelden doorgedrongen, want de barbaarse lijfstraffen werden kwijtgescholden. De jongens konden hunkleren dus aanhouden.
Hendrik Gieles kreeg zelfs volledige gratie. Voordat het zover was had hij inmiddels bijna een jaar gevangen gezeten. De gratiebesluiten waren ondertekend door ’s konings rechterhand, baron W.F. Roëll, die later onder Koning Willen I nog minister van Binnenlandse Zaken is geweest.
Jacob Schaatsenberg, die in 1807 naar het tuchthuis in Haarlem was overgebracht, werd daar wegens goed gedrag ruim een jaar later vrijgelaten.

7-7-1964
Vecht-en scheldpartijen
Uit de vorige verhalen is wel duidelijk geworden, dat Texel vroeger geen voor de zondeval gespaard gebleven paradijs was en dat de Texelaars hun deel van de algemeen menselijke feilen hebben meegekregen. Mishandeling en belediging behoorden nog tot de onschuldigste vergrijpen. Veel in de herbergen.

De Zeven Provincien
In 1788 was Bathazar Stark kastelein in de vermaarde herberg de Zeven Provincien. Er logeerde daar een vreemdeling, hoedenmaker van beroep, en een schoenmaker uit Den Helder, Schaap geheten. Al tijdens het middagmaal, waarbij een Texelse loods als derde man aanzat, waren er kwade woorden gevallen “brutale insolventien” die door het gebruik van een fles rode wijn niet werden weggespoeld. Bij de afrekening raakten Stark en zijn vreemde gat opnieuw in een heftige woordenwisseling, maar de ruzie brandde pas goed los toen de herbergier de hoedenmaker niet door de keuken naar het huisje wilde laten gaan om zijn behoefte te doen. Op weg naar de poort in de achtertuin greep de vreemdeling naar zijn rechterzij; een der meiden in de keuken riep: “Heere Jesus Kristus, hij grijpt al naar zijn mes”.
Stark bewapende zich met een uit de grond getrokken paaltje en de Helderse schoenmaker stortte zich met een bezem die op het schuurtje lag in de strijd. Tegen deze overmacht was de hoedenmaker niet opgewassen. Roepende: “Dat heeft je nu een Fransman gedaan Blixemskruid” (in het Nederlands, want hij kwam uit Frans Vlaanderen) vluchtte hij weg in de richting van Den Hoorn. Daar werd hij gegrepen door de ijlings gewaarschuwde schout Hercules de Vries. Toen de gemoederen tot bedaren waren gekomen, bleek dat de zaak wel erg was opgeblazen. Balthazar Stark had een onbeduidend sneetje aan de hand opgelopen en de enige onpartijdige getuige van de vechtpartij, Klaas Visser, had wel gezien dat 3 mannen elkaar met stokken te lijf gingen, maar kon geen uitsluitsel geven over de schuldvraag. Na een week voorarrest liet men de Franse hoedenmaker daarom maar weer lopen.

’t Bonte Paart
Dat het beroep van kastelein zo zijn eigen risico’s meebrengt, ondervond ook de zoon van Jan Cornelisz Bakker of Gomes, de hospes in ’t Bonte Paart te Oudeschild. Hem werd in 1738 een glas met drank in het aangezicht gesmeten door Arien van der Schilde, die tevoren met zijn zoon Teunis met het mes in de hand enige vreemdelingen van de kolfbaan had verjaagd.
De volgende dag moest de dochter Aagje Jans Bakker met het ruwe gedrag van vader en zoon Van der Schilde kennis maken, zij kreeg “uijt louter kwaadaardiheijt” een slag in het gezicht.
Teunis zette de kroegentocht voort, in ’t Land van Beloften bedreigde hij Jacob Dirksz Gorter met een mes. Gorter liep een wond aan de arm op en Michiel Romeijn, die hem trachtte te ontzetten, kreeg klappen op z’n hoofd.
Om niet geheel duidelijke redenen is in deze strafzaak het vonnis achterwege gebleven. Jantje Jans Ran, de vrouw van Jan Gomes (van dit echtpaar stamt het hele geslacht Gomes af) liet zich door dit soort bedrijfsongevallen niet ontmoedigen; zij bleef hospita in ’t Bonte Paart tot zij in 1760 op 68-jarige leeftijd stierf.

De Toorn van Babel
Den Hoorn was vroeger ook diverse Horecabedrijven rijk. Behalve de Roode Leeuw en het Nieuwe Huis was ook de Toor(e)n van Babel meer dan eens het toneel van vechtpartijen.
In deze herberg had Jan Gijsz Romeijn zich niet ontzien “op een ongehoorde wijze in stilte zonder voor af te spreken of eenig gewag te maken de notaris en procureur Van Dam te slaan en te schelden”. Vervolgens verliet hij de herberg onder “allerhande quaad aardige uijtdrukkingen” (1761).
Van Dam trad bij de veelvuldige afwezigheid van baljuw Huijdecoper als diens gemachtigde op, daarom was Huijdecoper natuurlijk extra verontwaardigd over deze krenking. Jan Romeijn kwam er met een boete van f 25- af.

De herberg van Oosterend
In Oosterend werd de herberg gewoonlijk niet naar het een of ander schilderachtige uithangbord genoemd, maar met de naam van de kastelein. Hier stond Anthony Dalmeijer gedurende vele jaren achter de tapkast.
’s Avonds kon men in en voor de herberg altijd flink wat Oosterenders aantreffen, vooral jeugdige personen. Niet altijd hadden deze ontmoetingen een vreedzaam verloop.
Teunis Snip. De collecteur, liep in 1759 een flinke snee in de hand op. In de late avond van de 14e februari 1762 raakte de 25-jarige Jan Willemsz Koppen op straat voor de herberg slaags met Klaas Jacobsz Bakker. Bakker werd “geattaqueert, geslagen en deerlijk gequest in het aangezigt met een kelk of glas”. Dat was zware mishandeling waarvoor de eis van f 100- wel op zijn plaats was. Koppen, die wegens zijn minderjarigheid (toen 26 jaar) in het proces door zijn ooms werd bijgestaan, had over het vonnis van f 50- boete dan ook niet te klagen.

De Stadsherberg
Mogen we de aanklacht tegen Thijs Lodewijksz Oostendorp geloven, dan hebben zich in de stadherberg in Den Burg vroeger ook woeste taferelen afgespeeld. Oostendorp was belast met de invordering van bepaalde belastingen. In deze functie vorderde hij in 1748 in de stadsherberg, waar Hendrikje Nannings Kooger, de vrouw van Jan Abrahamsz Kikkert, de lakens uitdeelde, accijnzen op zout en zeep van een zekere Frederik Gerritsz, een handelaar uit Grootebroek. Gerritsz hield het geld liever in eigen zak en ontkende iets verschuldigd te zijn. Om de belastinginspecteur gunstig te stemmen bood hij hem een paar flessen wijn aan. Oostendorp nam de hem overhandigde fles aan, maar in plaats van zich een glaasje in te schenken, hief hij de fles omhoog en liet deze met kracht nederdalen op het hoofd van de niets vermoedende Gerritsz. Het bloed spoot tegen de muren op.
“Daar nog niet mede te vreden zijnde, maar sijne bloetdorstige natuur verder den teugel latende” nam Oostendorp het ineengezegen slachtoffer op en gooide hem in het haardvuur. Andere bezoekers wisten een voortijdige crematie nog juist te voorkomen.
Over deze kwestie brak een verwoed strafproces uit. Balthasar Huijdecoper eiste naast lijfstraffen een boete van 800 Carolusguldens, een kapitale som. Oostendorp beweerde dat de schout “zeer qualijk geinformeert geworden” was en dat eigenlijk Gerritsz strafrechtelijk vervolgd moest worden en stelde een tegeneis in. Temidden van het processuele gekrakeel overleed Frederik Gerritsz enkele maanden later- al dan niet aan de bekomen verwondingen. Waarschijnlijk omdat de erfgenamen het proces niet wilden overnemen raakte de hele strafzaak daardoor van de baan.

Harde woorden
Ruzies en beledigingen speelden zich natuurlijk niet allen in de kroegen af.
Volgens Jacob Korsz Bakker, Tienhoven, was de hele familie Dijksen een dievengeslacht. Hij kwam tot deze boude bewering op grond van de vermissing van een stukje linnen en beschuldigde Jan Cornelisz Bakker en Jan Dijksen van diefstal. Bakker en dijksen namen dat niet en ook de schout vond dat “al ’t welk zijn uijtdrukkingen en bewoordingen van infame en verregaande lasterlijke injurien, ’t welk in een land van een goede justitie kan nog mag geduld worden”. Hij eiste een boete van f 50 wegens belediging van de beide personen, plus een onbepaald bedrag voor de belediging van het hele geslacht Dijksen. Deze zaak werd op 13 december 1755 bij partijen afgedaan, met het gevolg dat de uitspraak mij niet bekend is.

Jacob Jansz Verberne, de Mient, had het niet erg begrepen op de familie Kikkert. Daar was wel enige reden voor, want hij was met Pieter Poulusz Kikkert in een proces gewikkeld over in beslag genomen schapen. Nu werden vroeger de burgerlijke rechtsgedingen evenals de strafzaken door de schepenen op het Raadhuis behandeld.
Tijdens de behandeling van zijn zaak, op 1 februari 1759, had Verberne zich nogal opgewonden en op het raadhuis “onder veel brutaliteijten ten affront, bijzin en aanhoren van de justitie en een menigte van ommestanders, schimpende scheld en injurieuze (beledigende) bewoordingen” geuit met betrekking op de Kikkert, in het bijzonder Pieter Poulusz Kikkert, zijn tegenpartij. Voor deze belediging eiste Huijdecoper f 25 boete.
Later in 1759 presideerde Albert Abrahamsz Kikkert de schepenbank, maar Verberne trof het dat nu Meijert Boon nog als president optrad. Overwegende dat zij zelf de redenen en de bewoordingen van de gedaagde hadden gehoord, spraken de schepenen hem vrij, Huijdecoper mocht de proceskosten betalen.

14-7-1964
Ouders en kinderen
Tegenwoordig zijn ouders in het algemeen niet strafrechtelijk verantwoordelijk voor de misdaden en overtredingen van hun kinderen, al zullen zij natuurlijk meestal wel verplicht zijn de door hun spruiten veroorzaakte schade te vergoeden. Vroeger trok men de grenzen tussen strafrechtelijke en burgerlijke aansprakelijkheid niet zo scherp. Ook toen werden de grenzen van het toelaatbare wel eens door de Texelse jeugd overschreden.

Baldadigheid in Den Hoorn.
In de nacht van 4 op 5 februari 1754 was de Hoorder jeugd buitengewoon actief. Het huis van schipper Jan Remmertsz Sluijs moest het ontgelden. De ouders van de vele jeugdigen, die zich aan deze “hostiliteijten’ hadden schuldig gemaakt, werden aangesproken tot schadevergoeding. De meesten voldeden vrijwillig, maar Sipke Claasz (Krijnen) wiens zoontje Claas onder de daders was geweest, liet zich door “quaadaardige en niet wel geïntentioneerde menschen vervoeren” om niet te betalen. Dat kwam hem op f 15 boete plus de proceskosten te staan.
Ook Cornelis Jacobsz Griek, herbergier in het Nieuwe Huis onttrok zich zo lang mogelijk aan zijn betalingsbelofte en moest 2 jaar later nog eens voor de vierschaar worden gedaagd. Nu ging het kattekwaad van zijn zoontje hem 18 gulden en 14 stuivers extra kosten.

Lam gedood
Jan Pietersz Hin, 10 jaar, en zijn 9-jarig vriendje Frederik Coenraads Weijts hadden in april 1770 een jong lam van het land van Klaas Bruijn bij Den Burg geroofd, gedood en aan Teunis Kooger verkocht. De ouders van de jongens waren door deze daad van de jongens ten zeerste ontzet en de vierschaar- Meijert Boon, IJsbrand Lap, Reijer Cornelisz Boon en Simon Boon- vond het vast maar een moeilijk geval.
Bij kinderen van die leeftijd viel niet te verwachten dat zij de ernst van hun misdrijf ten volle beseften, anderzijds was het schaap op Texel zo’n beetje een heilig dier. Wie jong begon met het stelen van een lam kon wel eens eindigen als een volwassen schapendief. De schepenen bepaalden daarom, dat de jongens moesten “worden geleijd te water en te brood in het sogenaamde klaphuijs, den tijd van 2 maal 24 uur”.
De zaterdag daarop weden zij “voor het raadhuijs dezer stede aan de kaak gesteld met een advertentie van haar bedreven fait op de borst”. Ook de schade moest natuurlijk door de ouders worden vergoed.
(Ter voorkoming van smetten op de naam Hin: genoemde Jan Pz Hin was protestant en had niets met het RK geslacht van dezelfde naam te maken).

Ontaarde vader
Matthijs Orts, een 59-jarige weduwnaar uit De Koog had volgens eigen ruwe schatting ongeveer 8 kinderen. Het juiste aantal stond niet vast, want hij trok zich bitter weinig van zijn ouderlijke plichten aan. De jongste kinderen werden verzorgd door de gereformeerde diaconie van De Waal en de ouderen zwierven bedelend over het eiland. Zo was het in 1798 gebeurd, dat het 12-jarige dochtertje Stijntje door gebrek aan voedsel, kleding en onderdak ziek was geworden en in een bouwvallig boetje van Abraham Phillipus bij Oudeschild gestorven. Ook na deze droevige gebeurtenis liet de ontaarde vader zijn kinderen aan hun lot over, tot grote verontwaardiging van de Oudeschilders.
In 1801 vond Simon Vos (Oudeschild) gewaarschuwd door het ontzettende geblaf van zijn hond, een 16-jarig dochtertje van Orts in zijn kelder, waar het uitgehongerde kind een nachtverblijf had gezocht; uit medelijden gaf hij haar een boterham.
Een paar dagen later trapte Jan Bruijn in het portaaltje bij het boetje van Meijert Vlas bijna op het meisje, toen hij midden in de nacht zijn zoon kwam wekken. Jan Bruijn junior, nog slaapdronken, struikelde voor zijn deur ook al over het arme kind.
Juist toen de oude weduwnaar zijn onmenselijk gedrag begon te beteren- hij bracht het uitgeputte meisje met een kruiwagen van Oosterend naar De Koog- werd hij op aanklacht van enkele Oudeschilders gearresteerd. Schout Langeveld luchtte zijn verontwaardiging in een dramatisch en bewogen requisitoir, maar liet de strafbepaling geheel aan het Committé van Justitie over. De schepenen trachtten de beklaagde door geselslagen meer vaderlijke gevoelens bij te brengen en gaven hem een strenge vermaning mee, dat hij zijn leven moest beteren. De geseling geschiedde binnenskamers, dus niet zoals vroeger ten aanschouwe van een op sensatie beluste menigte.

Ontaarde zoon?
Soutje Jacobs Kuiter, de weduwe van Willem Cornelisz Jager, Oosterend, had opvoedingsmoeilijkheden met haar 22-jarige zoon Cornelis. De jonge man gedroeg zich als een ongezeggelijke bruut en had “met vergeting van den eerbied van kinderen aan haare ouders verschuldigd” zijn zieke en zwakke moeder “op zeer brutale wijze mishandeld”, o.a. door haar in de handen te knijpen en een stuk hout naar de borst te gooien. De geplaagde vrouw riep de hulp in van het wettige gezag en verzocht het lid van het gemeentebestuur Leendert Pruijt “hare onnatuurlijke zoon over dusdanige handelwijze te onderhouden”.
In plaats van zich door het ernstige vertoog van Pruijt te laten imponeren had de jonge Jager hen “op honende wijze bejegend, alle gezag vergetend, zeggende de zeer lage en veragtelijke uitdrukking: Ik schijt wat in den Burgemeester”.
Zulke zware beledigingen lieten de vroede vaderen zich niet zomaar naar het hoofd slingeren. Jager werd direct gearresteerd en voor het gerecht gedaagd. Daar bleef van de hele aanklacht niet veel over. Het handen knijpen was sterk overdreven en het stuk hout waarmee hij zijn moeder had geraakt was voor een hond bestemd geweest- een verontschuldiging, die hij in de tegenwoordige tijd met zijn zware straffen voor dierenmishandeling wel achterwege zou hebben gelaten. Voor de belediging van het openbaar gezag kreeg hij 16 dagen hechtenis, waarvan 2 op water en brood. Voor het eerst werd bij dit vonnis (1809) het voorarrest afgetrokken.

21-7-1964
De dief van Den Hoorn gegrepen
Het is al weer enkele jaren geleden, dat de dief van Den Hoorn voor het laatst van zich deed spreken. Toen verschenen er telkens berichten dat deze raadselachtige figuur, misbruik makend van de sfeer van vertrouwen in de dorpsgemeenschap, opnieuw zijn slag had geslagen. Wie ook de dader geweest mag zijn, hij of zij heeft al heel wat voorgangsters gehad- als de eeuwenoude traditie is voortgezet, is het beslist een vrouw geweest. Hoornder mannen konden hun naar het misdadige en avontuurlijke neigende drijfveren in het strandjutten botvieren en vergrepen zich- een enkele schapendief uitgezonderd- niet aan de eigendommen van hun dorpsgenoten.
Barnde Pietertje
Voordat Dirk Jansz Knaap op 7 januari 1774 met zijn vrouw bij zijn vader het middagmaal ging gebruiken, had hij zijn huis in Den Hoorn goed afgesloten. Bij zijn terugkeer zag hij tot zijn schrik een raampje openstaan en zijn bange vermoedens werden tot zekerheid toen hij in huis Aaltje Albers, de jonge dochter van Albert Brouwer aantrof.
Het meisje trachtte hem wijs te maken, dat zij was binnengekomen om een handjevol aan haar beloofde uien te halen, maar Knaap nam met deze uitvlucht geen genoegen. Voor het huis liep Aaltjes moeder Pietertje Pieters, in de wandeling genaamd Barnde Pietertje, heen en weer, en het viel op dat zij iets in haar schort verborgen hield. Daaruit kwamen o.a. 2 roodachtige doeken, een schortedoek, wat boter en een stuk van een corente bol tevoorschijn. Barnde Pietertje gaf de gestolen goederen gewillig aan Knaap terug.
Tegen beide vrouwen was al eerder verdenking van diefstal gerezen en de schout vond dat er nu maar eens straffe maatregelen moesten worden genomen. Burgemeesters en schepenen waren het daar niet mee eens. Eenstemmig oordeelden zij, dat het door de schout Cornelis Binkhorst, de opvolger van Huijdecoper, verzamelde bewijsmateriaal onvoldoende was voor strafvervolging. Waarschijnlijk dankten de vrouwen hun vrijheid slechts aan de onbekwaamheid van de schout.
Aaltje Brouwer is later nog huishoudster geweest bij Arend van Brederode, de handelaar die in 1805 wegens diefstal van een schaap tot 10 jaar tuchthuisstraf werd veroordeeld.

Alleen op zondag
Op 7 februari 1796 werd schout Cornelis Theodorus Elout door enkele Hoornders gewaarschuwd, dat Soutje Oomes, de weduwe van Willem de Waard, goederen had gestolen uit het huis van Impje Klok, weduwe van Cornelis Oomes, bij zijn leven een welgesteld schipper. Toen de schout met president-schepen Gerrit Kooijman en de schepen van Den Hoorn Jacob Boon bij het huis van Soutje aankwam, was de bewoonster al gevlogen, maar haar 17-jarige dochter Trijntje bekende dat zij zich mede aan de diefstallen had schuldig gemaakt.
Het bleek dat moeder en dochter op 3 achtereenvolgende zondagen het beddegoed van een onbeslapen bed hadden weggesleept. De buit van de laatste zondag, een beddepeuling, was al aan de vrouw van Arie Koopman verkocht. Drie dekens, 2 wollen en 1 “cattoenen”, een kussen en een sloop waren terechtgekomen bij Antje Machiels Kriekeboom, de vrouw van Dirk Drijver, en Soutje Luijts, de vrouw van Volkert Boon.
Trijntje de Waard werd direct gearresteerd en haar moeder kon worden opgespoord in Den Helder, waar zij zich onder de naam Stijntje Aries schuil hield. Armoede was kennelijk de drijfveer tot de diefstal geweest. Soutje Oomes verdiende de kost in het Hoornse spinhuis, een instelling die was opgericht voor werkverschaffing en industrialisatie in het door het verval van de scheepvaart zwaar getroffen dorp (men leze over dit spinhuis Van der Vlis boek 1, bld. 185). Zij beschouwde haar daden niet als diefstal, maar als het nemen van een voorschot op de erfenis, die zij in de toekomst van Impje Klok hoopte te ontvangen.
Trijntje zei dat ze in geen 2 dagen te eten had gehad; van tante Impje kon ze nog geen dubbeltje loskrijgen.
Tegen beide vrouwen eiste de schout geseling, brandmerking en eeuwige verbanning. Ook het vonnis, geseling en verbanning voor de tijd van 12 jaar, luidde voor moeder en dochter gelijk.
Toch heeft Impje Klok haar nicht niet onterfd. Toen zijn in 1788 overleed, deelde ook Soutje Pieters Oomes in de nalatenschap. Soutje zat toen als bannelinge in het buitenland en daarom werd het lid van het Committé van Justitie Willem Keijzer aangewezen om haar finantiële belangen te behartigen.
Aardappelen
Tien jaar later opereerde er in Den Hoorn opnieuw een moeder-en-dochter-team. Hendrik Wilner merkte dat er telkens aardappelen van zijn land verdwenen. Zijn zoon Jan besloot daarop ’s avonds eens een oogje in het zeil te houden. Twee nachten waakte hij tevergeefs, maar toen hij de derde dag met Pieter Jansz Kunst naar het land ging, deed hij bij het schapenhok een goede vangst: de 52-jarige Grietje Theunis, weduwe van Pieter Snels, en haar 17-jarige dochter Pietertje. De vrouwen hadden al een paar struiken gerooid. Juist toen Pietertje riep: “Hier men heb ik een dikke stam, dat zit rijkelijk aan”, werden zij door de beide jongemannen betrapt en opgebracht naar het huis van Hendrik Wilner, maar vervolgens weer losgelaten.
Martinus Langeveld wilde de aardappeldieveggen niet zomaar laten lopen “daar dat egter zaken zijn die in een land waar Justitie vigeerd niet kunnen worden geleeden, en vooral niet op dezen Eilande, alwaar het berooven van Veld en ThuinVrugten maar al de Veel in zwang gaat”. De schepenen besloten dat het maaltje aardappels met 8 dagen water en brood moest worden geboet.
Grietje Theunis en haar dochter moesten het ook van de inkomsten uit het werk in het spinhuis hebben. De aardappel was in die tijd nog niet zo lang inheems, pas na 1750 is de verbouw goed op gang gekomen. Op Texel troffen wij de eerste exemplaren omstreeks 1785 aan. Aangenomen mag worden, dat deze nuttige veldvrucht in de magere jaren van de Franse tijd velen voor de hongerdood heeft behoed.

28-7-1964
Wrakken, strandjutters en voerlieden
Op het strand van De Koog lagen vroeger geen badgasten, maar wel wrakken. De gestrande schepen en hun rijke lading maakten de strandvonderij tot een zeer winstgevende zaak, maar ook de Texelaars pikten wel een graantje mee van de schatten, die door de stormen op hun strand werden geworpen. Wrakken waren vaak voordelig voor sloop te koop, strandjutters sloegen hun slag voordat de strandvonders de aangespoelde goederen konden bergen, de berging van de lading van schepen, die op de gronden vast zaten bracht de Texelse schippers ook het nodige op. Bovendien werd daarbij wel eens een vaatje wijn, een partijtje tabak, een baaltje saffraan of iets dergelijks achterover gedrukt.
Waar zoveel rijkdommen voor het grijpen liggen, raken de menselijke gemoederen gemakkelijk oververhit.
Op 25 augustus 1741 ontstond in tegenwoordigheid van de strandvonder, baljuw Huijdecoper, op het strand van De Koog een geweldige ruzie tussen 2 voerlieden, Meijert Veldmuis en Gerrit Meijndertsz Visser enerzijds en de gerechtsbode Pieter Kikkert en dienaar der Justitie Willem Trap anderzijds. De beide voerlieden waren in opdracht van Jan Kikkert, gemachtigde van rentmeester Schoof, bezig met het slopen van een klein wrak.
Volgens hun lezing lag de schuld bij de gerechtsbode (over diens benoeming ontstond in 1737 een ernstig geschil tussen schout en schepenen. Huijdecoper had eigenmachtig Pieter Kikkert als gerechtsbode beëdigd; burgemeesters en schepenen negeerden dit besluit en erkende alleen Willem Ernst Disper als bode). Kikkert zou de voerlieden hebben bedreigd met rottingslagen, houwen met het zijdgeweer (sabel) en het stuksnijden van de teugels en zei tot de diender: “Slaat, hak en snijt er maar op, ik sta voor de actie”.
Willem Trap liet zich “op die onbesonne taal uit tot de buijtensporigheijt om Gerrit Visser een zwaare en smertelijke slag met de rotting toe te brengen”. Verder onheil voorziende schoot Veldmuis zijn collega te hulp “om de dienaar in zijn toorn te stuijten en te bevredigen zonder hem met daden of werken in het minste te benadelen”. Huijdecoper accepteerde deze nobele bedoelingen niet en koos de partij van het wettig gezag. De officiële lezing luidde, dat Visser Kikkert een klap had gegeven en Willem Trap had aangegrepen, terwijl Veldmuis de dienaar enige duwen in de hals gaf. De beide voerlieden moesten samen f 50 opbrengen.

Vaatjes boter verdwenen
In de nacht van 29 en 30 januari 1783 verdwenen uit de pakhuizen te De Koog, waarin de goederen van het verongelukte Engelse schip The Ormesby waren opgeslagen, 9 vaatjes boter. Na de aangifte van vermissing door de opzichter Hendrik Formersz Neef gelastte de schout Reinbach een huiszoeking in “alle de Huijzen, Schuuren, Boetjes en gebouwen van dat dorp” maar dit grondige onderzoek leverde niets op. Daarop loofde de gezagvoerder van het schip, kapitein Farman, een beloning uit van f 3 voor ieder gevonden vat. Dat hielp. Nog dezelfde dag ontdekte men 6 vaatjes, die in de duinen waren begraven.

Een vaatje jenever buitgemaakt
De Hoornders deden hun reputatie van strandjutters eer aan. Sipke Krijnen, Klaas Jansz Remmers en Cornelis Keijser wisten in 1802 een vaatje jenever van het gestrande schip Vrouw Anna buit te maken. Zij waren echter zo onfortuinlijk in de Westerduinen bezuiden het wagenslag Jan en Simon Boon, de zoons van onderstrandvonder Jacob Gerritsz Boon uit Den Hoorn tegen te komen. Krijnen gaf het vat gewillig af, maar Remmers zette een grote mond op. Het Committé van Justitie wees een verzoek van schout Langeveld tot strafvervolging af.

Bij het Horntje was Pieter Jansz Duijnker in 1795 onderstrandvonder. Toen daar in oktober van dat jaar op het strand en bij de droogte het Staartje een aantal vaten wijn aanspoelde, stuurde Duijnker er zijn knecht Gerrit Boon met een paar Hollandse kanonniers op af. De Franse kanonniers waren hun echter te vlug af. Zij stelden de vaten onder bewaking en lieten de wijn vervolgens- vermoedelijk voor eigen gebruik- door de voerlieden Dirk Witte en Gerrit Dijt naar Den Hoorn brengen.
Nieuwsgierigen werden met geweervuur op een afstand gehouden. Daarbij kreeg Jan de Graaf, de 22-jarige zoon van opzichter Cornelis de Graaf uit de polder Hoornenburg, een kogel in zijn knie, waardoor hij zijn leven lang invalide bleef.

In dezelfde tijd plunderden de Franse militairen een gestrand Engels schip; van de protesten van Pieter Albertsz Kikkert en Jacob Gerritsz Boon, onderstrandvonders van Den Hoorn, trokken zij zich niets aan.

Verkeersovertreding
Tegenwoordig betreft de overgrote meerderheid van alle strafbare feiten verkeersovertredingen. Maar ook vroeger, in de tijd van paard en wagen, kon het verkeer het niet geheel zonder gedragsregels stellen.
Op 4 oktober 1745 was baljuw Huidecoper, vergezeld van zijn knecht en een dienaar der justitie, met zijn wagen op weg van Den Burg naar Oudeschild. Een eindje voor hem uit reed Gerrit Simonsz met een mestkar. Even buiten Den Burg naderde uit de tegenovergestelde richting de voerman Pieter Cornelisz Bommel uit Oudeschild met een door 2 paarden getrokken wagen. Op de plaats waar de baljuw en de mestkar reden, konden 2 wagens elkaar niet passeren,maar even verderop was een gedeelte met dubbel spoor. Daarom was Bommel verplicht daar te blijven wachten om zijn tegenliggers te laten passeren, maar hij trok zich niets van de verkeersregels aan en reed door.
Weldra kwamen de 3 wagens noodgedwongen tot stilstand. Bommel wilde van geen wijken weten en dwong Simonsz door een zich juist ter plaatse bevindend hek of jot het land op te rijden. De baljuw deed niet zo gauw afstand van zijn recht op voorrang en eiste van Bommel, dat die ook door het hek zou uitwijken. Toen deze weigerde gaf Huijdecoper zijn knecht en de diender opdracht Bommels paarden door het hek te leiden, maar de koppige voerman belette dit, dreigde op ’s baljuws wagen in te rijden en sloeg met zijn zweep naar de diender.
Zijn woorden getuigden evenmin van wellevendheid; hij zei: “Ik schijt in de Overigheijd” en “Al waar gij de prins van Oranje, zoo haal ik voor U niet uijt de weg”, dit alles “onder het uitwerpen van afgrijsselijke vloekwoorden”. In arren moede moest Huijdecoper capituleren en door het hek rijden.
Een half jaar later kreeg de baljuw kans deze vernedering te wreken, toen Bommel door zijn woeste rijden een aanrijding had veroorzaakt. Het ongeluk gebeurde tussen De Waal en de Oosterender molen. Zekere Dirk Kaper wilde met zijn chaise (sjees) naar Oosterend. Toen hij van de andere kant de beruchte Oudeschilder voerman zag naderen zocht hij zijn toevlucht in een slag langs de weg, maar vergeefs, want Bommel had “de moedwillige boosheijd van de voormelde Kaper (die alleen was en gebrekkig aan de beenen zijnde, zig heel qualijk kan redden) met zijn chaise om verre te smijten en hem aldus te laten leggen zonder eens na hem om te zien, draagende nog roem op zulk een helden stuk”.
Voor zulke “zeer verregaande brutaliteijten, hostiliteijten en beletselen van behoorlijk gebruik van ’s heeren wegen” eiste de baljuw levenslange verbanning. Na advies van 2 rechtsgeleerden luidde het vonnis 10 zilveren ducatons boete (de waarde van een ducaton was 3 gulden en 3 stuivers), eerlijk te verdelen tussen de gereformeerde diaconieën van Den Burg en Oudeschild.
Omdat naar ik meen een groot deel van de bevolking van Oudeschild van Pieter Cornelisz Bommel afstamt, durf ik niet veel kwaad te spreken van zijn luidruchtige en onbeschaafde gedrag, maar tenslotte weigerde hij zelfs met veel “brutaliteijt, zijn weerbarste aard getrouw”, de boete te betalen.

11-8-1964
Schapen, honden, katten, eenden en konijnen
Gezien de belangrijke plaats, die de schapenteelt door de eeuwen heen op Texel heeft ingenomen, is het niet verwonderlijk dat het schaap een hoofdrol speelt in veel strafprocessen. Plaatsruimtegebrek belet mij hierop al te uitvoerig in te gaan. Vooral zwerflustige schapen vormden een bron van conflicten. Het weggelopen vee werd door de veeschutters naar het schuthok opgebracht, wat de eigenaars geld ging kosten.
Bij zo’n gelegenheid had Pieter Jacobsz Bruijn zich niet ontzien de veeschutter van Noordhaffel “te plukharen en te slaan met vuijsten, sodanig dat des schutters aangesigt en handen seer bebloed en dik was”, welke mishandeling met f 25- werd beboet.
Een paar maanden later had Bruijn het opnieuw te bont gemaakt en was hij dezelfde schutter “met het bloote mes in de hand onder allerhande bedreijging en quaataardige vloekwoorden nagelopen” (1755).
Reijer Vlaming brak in 1742 het schuthok van De Koog open om er een van zijn beesten uit te halen- daarmee gaf deze schepen van De Waal niet bepaald het goede voorbeeld.
De bepalingen tegen de import van vee en tegen de verspreiding van veeziekten, zoals de verplichting met schurft besmette schapen op te hokken, werden ook nogal eens overtreden. Daar stonden vaste boetes op, gewoonlijk f 25 per koe en f 3 per schaap.
Honden
Schapen en jachthonden vormen geen goede combinatie. Nu weet ik weinig af van het hondenbezit van onze Texelse voorouders, maar de hoge heren die voor het toezicht op de schepen op ons eiland verbleven, voerden een weelderige staat, de sobere levensstandaard van de eenvoudige boeren en burgers ver te boven gaande, en hielden er voor hun genoegen jachthonden op na.
Jacob van der Merct, de commissaris van de Levantse handel, had in strijd met de plaatselijke keur die de jacht buiten de maanden september en oktober verbood, in december 1753 met zijn knecht een paar keer met honden gejaagd. Voor elke overtreding moest hij per hond f 15 boete betalen, in totaal een bedrag van f 150.
In 1762 waren de lange honden van Van der Merct op eigen initiatief op jacht gegaan, zij richtten onder de schapen van Willem Formersz, Cornelis Kriekeboom en Pieter Duijnker een ware slachting aan. De honden werden op heterdaad betrapt en gevangen genomen. Tegen hun baas eiste baljuw Huijdecoper behalve een boete van f 30 een schadevergoeding van 95 gulden en 11 stuivers. Wanneer we bedenken dat een lam in die dagen ongeveer f 2 opbracht en een schaap f 6-, moeten de honden werkelijk beestachtig te keer zijn gegaan.
Van der Merct moest ook nog het kostgeld betalen voor de beide honden, die bij Pieter Duijnker en Arie Barendsz Kooger in voorarrest zaten (2 stuivers per hond per dag).
Nog voordat de schepenen deze eis toewezen gaven zij een dienaar der justitie opdracht de honden dood te schieten. Het hoger beroep, dat de gedaagde tegen dit vonnis aantekende, mocht de dieren niet meer baten.
Van der Merct had zich in het proces laten vertegenwoordigen door mr. Frederik Rosenboom, de stichter van het kapitale buiten Rozenhout, eveneens een liefhebber van jachthonden. Daar wisten de boeren in de omgeving van mee te praten. Ondanks herhaalde klachten en “differente vrindelijke waarschuwingen” van de veehouders liet Rosenboom zijn honden telkens weer los lopen. Op 10 juni 1755 sloegen de dieren hun slag onder het schaapvee van Dirk Jacobsz Zijm op het land bij de Slingerweg in de polder Westergeest. Ter bestrijding van deze “plage voor de huislieden” werd Rosenboom tot f 45 boete veroordeeld.
Katten
Men meent wel eens, dat de dierenbescherming een zaak is van de laatste tientallen jaren. Onze voorouders waren echter niet zo barbaars als ze soms worden afgeschilderd en kantten zich ook al tegen opzettelijke mishandeling van dieren.
Cornelis Jacobsz Griek, hospes in het Nieuwe Huis, trachtte de Hoornder jongeren enig vertier te verschaffen en wekte “de jeugt met bekkenslag op om de kat te kneppelen of te gooijen”, hetgeen ook werkelijk op 6 maart 1759 was geschied. Schepenen straften dit wrede vermaak, waarbij een kat in een ton met knuppelworpen tot razernij werd gebracht, met een boete van f 25-
Op 1 september 1774 kreeg de plaatsvervanger van de schout, notaris Van Dam, bericht dat er in de grond op het erf van Cornelis Schol een doodkistje was ontdekt. Een misdrijf vrezende, stuurde hij gerechtsbode Claas Luijtse er onmiddellijk op af en liet, omdat het al laat in de avond was voor een gerechtelijk onderzoek, de verdachte plek ’s nachts beurtelings door de dienaars bewaken. Schol en zijn vrouw zwegen als het graf over de inhoud van het kistje. De volgende dag werd het doodkistje, dat voor een kind bestemd scheen, naar het radhuis overgebracht en in aanwezigheid van de authoriteiten geopend.
Tot hun grote verbazing en verontwaardiging bestond de inhoud uit een dode kat met een dasje en een groene coralen ketting om de hals, een wollen slaapmuts onder de kop en een kransje van bladeren rond de kop. Het bleek dat het kistje was begraven door de 12-jarige Pieter Cornelisz Schol, met medeweten van zijn moeder.
Omdat zij “voorbedagtiglijk de justitie aan het gemeen hadden ten toon gesteld en bespottelijk hadden tragten te doen voorkomen” werden de ouders voor de vierschaar gedaagd. Met hun vonnis trachtten de schepenen aan te tonen, dat zij niet met zich lieten spotten. Papa moest de proceskosten betalen. Moeder en zoon werden 3 dagen in het “ordinaire gevangenhuijs dezes Eijlands” op water en brood gezet en vervolgens 3 uur aan de kaak gesteld met een papier op de borst met het opschrift: Bespotters der Justitie. Boven hun hoofd hing de dode kat.
Eenden
Nog steeds geniet Texel de reputatie van vogeleiland. Onze voorouders bekeken de vogels niet met het oog van de natuurliefhebber, maar zagen meer voordeel in de jacht en de eendenvangst. Daarbij kwamen de belangen van de jagers met hun vuurwapens en honden, en de kooikers die het van rust en stilte moesten hebben, dikwijls in botsing. Niet altijd hielden de jagers zich aan het verbod om binnen de afstand van 500 roeden van een vogelkooi “te schieten of anders te kloppen of geluid te maken”.
Gerrit Rotting, de chirurgijn van Oudeschild, die in 1748 zo zwaar door Willem Jansz Gomes werd afgetuigd, had in 1741 geschoten in het gebied van de vogelkooi van Albert Dirksz Keijser bij Zuidhaffel en moest daarvoor f 12 boete betalen.
Toen Cornelis Jacobsz Bakker uit Den Burg in 1755 met zijn snaphaan in het land liep bij de eendenkooi in de polder Waalenburg ontstond er een hevige woordenwisseling, waarbij Bakker de kooiman met zijn vuurwapen bedreigde. Hij werd gestraft met f 30 boete voor het schieten in het kooigebied en f 50 voor de bedreiging.
In 1786 werden Albert en Simon Pietersz Kikkert gewapend met een snaphaan bij de Waalenburger zeesluis betrapt door Aris Gerritsz Eelman, de kooiker van de eendenkooi bij de Noorderdijk. Vergeefs trachtte Albert Kikkert, die het wapen had afgevuurd, zich door een ingenieus verweer aan de boete van f 30 te onttrekken.
Konijnen
Frederik Jurgens, een uit Duitsland afkomstige arbeider, die lange tijd als tuinman in dienst was geweest bij de baron van Wassenaar te Katwijk, probeerde in De Koog aan de kost te komen door op konijnen te jagen bij de Zanddijk. De opbrengst van de aan Pieter Visser en Jan Spigt verkochte vellen was nauwelijks voldoende om de kosten van lood en kruit te dekken. Het jagen was ter plaatse echter verboden en de schepenen gaven de schutter order het eiland te verlaten. Jurgens wilde zich hierover beklagen bij de schout, maar hij was zo onverstandig om bij zijn bezoek een geladen geweer mee te nemen.
Mr. Reinbach schrok zo van het vuurwapen, de verregaande vloekwoorden en de dreigementen, dat hij nu krachtiger maatregelen eiste. De schepenen verzonnen een hoogst merkwaardige straf: de ongelukkige jager werd veroordeeld “gebragt te werden op een der compagnies Oost indische scheepen, omme aldaar in dienst van die compagnie met vaaren zijn kost te kunnen winnen” (1786). Dit kwam haast neer op een voorwaardelijke doodstraf, waarvan de executie aan het toeval werd overgelaten.

18-8-1964
Dieven en opkopers
Wanneer de Texelse dieven niet voor eigen gebruik stalen waren zij voor de afzet van de gestolen waar aangewezen op de opkopers van tweedehands goederen, een beroep dat dientengevolge niet zonder risico was. Een goed adres- hoge prijzen en geheimhouding verzekerd- was de jood van Oudeschild, een zekere Jacob Abrahams. Deze opereerde altijd binnen de grenzen van de wet, alleen zijn vrouw, Morianne, was een wegens een onjuist gebleken beschuldiging tegen een eerzaam echtpaar bijna van het eiland gezet. Hun dochters Antje en Judith trouwden later met 2 Oudeschilder jongemannen en hun afstammelingen lopen daar nog rond.
Met een andere jood uit Oudeschild, de 26-jarige Michiel Salomons, liep het minder gelukkig af. Dat kwam door Hendrik Ran.
Hendrik Albertsz Ran, een 36-jarige arbeider, woonde tussen Den Burg en den Hoorn op de Kamp. Toen hij in het begin van 1810 op een avond onder de dijk bewesten de Schans liep, viel het hem op, dat er van het daar staande dijkmagazijn enkele stenen los zaten. Het lukte hem niet door het ontstane gat naar binnen te kruipen, maar de eenmaal opgekomen slechte gedachten lieten hem niet meer los. Een paar dagen later begaf hij zich met een oude sleutelbos opnieuw naar het magazijn en zowaar, een van de sleutels bleek in het slot te passen. Ran wist eigenlijk niet goed wat hij moest beginnen met het gestolen dijzijl zijn vrouw naaide er een baaijtje van, en een ander stuk diende het echtpaar Ran als beddetijk. Toen Michiel Salomons aan de deur kwam om te horen of er nog wat op te kopen was, greep hij de gelegenheid dadelijk aan om de resterende lappen van de hand te doen.
De transactie beviel hem zo goed, dat hij liet doorschemeren nog wel meer zeildoek te kunnen leveren, maar hij voegde eraan toe dat de zaak geen licht mocht velen, omdat het zeil van het strand afkomstig was. Salomons voelde er wel wat voor en zei: “Tot zulk goed weet ik wel raad”. Zo trok Ran op een kwade avond ten tweede male met zijn valse sleutel naar het magazijn om een dijkzeil te halen. Dat exemplaar was te zwaar voor één man en daarom klopte hij aan bij zijn medeplichtige, die met zijn vrouw aan een maal van aardappelen en vis zat. Mevrouw Salomons trachtte haar man nog te weerhouden, maar deze hiep Ran toch aan een geleende kruiwagen en een zak. Nadat het zeil was opgehaald, kon men het niet eens worden over de prijs. Hendrik Ran zou daarom de volgende dag om zijn geld komen, terwijl Salomons het gestolen goed met de kaag van Nanning Koorn naar Amsterdam zou brengen.
Toen de jood in de vroege morgen met zijn vracht het haventerrein opkruide, raakte hij in paniek door de aanwezigheid van 2 dienders, zette de kruiwagen achter een hoop stenen en trok zich haastig terug in de herberg de Rijzende Zon. Dit zonderlinge gedrag wekte de argwaan van de dienders.
Om een lang verhaal kort te maken: Salomons werd gearresteerd en ook Hendrik Ran, die toen hij hoorde dat er naar hem werd gezocht, de sleutel over de dijk in zee had gegooid en de kelder van de weduwe Lourens Former was binnengevlucht, kon dit lot niet ontlopen. Na adviezen van advocaten met klinkende namen, de mrs. Van Hall Schimmelpenninck, werd hij veroordeeld tot geseling, 4 jaar tuchthuisstraf en verbanning voor 3 jaar uit het koninkrijk Holland. Hendrik Ran heeft het tuchthuis overleefd, hij is in 1848 in Den Burg overleden.
Met 4 jaar verbanning van Texel kwam Salomons er nog betrekkelijk goed af. Hij zal zijn zaken elders hebben voortgezet.

Over de schreef
In Den Burg kon men met oude spullen terecht bij Cornelis Sijbrandsz Kok op de Stenenplaats. Hij was hoofdzakelijk koopman in groenten, maar accepteerde als dat zo te pas kwam alles wat met winst kon worden verhandeld. Bij hem dook het houten bakje op, dat in 1800 door de nachtroeper Dirk Jansz Spreeuw was gestolen bij Sietse Hoekstra, de doopsgezinde vermaner. Ook kocht hij in 1810 de gestolen partij lood, die Cornelis Klaasz Duijnker op het land van Jacob Dijksen bij De Waal had opgeraapt, waar het naar zijn zeggen door 2 mannen was weggeworpen (Duijnker moest hiervoor 14 dagen zitten).
Later in dat jaar sneed Kok zich lelijk in de vingers.
Op zolder bij Jacob van Heerwaarden, Kogerstraat 120, waren 3 soldaten ingekwartierd, samen met de wol- een riskante combinatie. Na het vertrek van de militairen naar Den Hoorn werd Van Heerwaarden door zijn buurman attent gemaakt op plukken wol aan en onder het zolderraam. Verontrust spoedde hij zich naar boven en ja hoor, van de 39 vachten waren er nog maar 36 over.
Naar aanleiding hiervan besloot ook zijn zwager Hendrik Zijm, die 2 soldaten in huis had gehad, de wolvoorraad te controleren. Dadelijk al kwam hij tot de ontdekking dat men de “onbeschaamde vuijligheid had gehad in dezelve opgevagte wol zijn bevoeg te doen”. Bij zorgvuldige telling werden 2 van de 182 vachten vermist.
Cornelis Pietersz Dijksen gaf een nuttige aanwijzing voor de oplossing van het misdrijf. Toen hij op 22 augustus ’s avonds om een uur of 11 op de hoek van de Stenenplaats en de Hogerstraat stond, zag hij enige militairen uit de Kogerstraat komen en in het huis van Cornelis Sijbrandsz Kok verdwijnen. Bij een huiszoeking door president-schepen Jan Ran en schepen Hendrik Bruijn kwamen de gestolen vachten tevoorschijn. De soldaten, afkomstig uit Dordrecht, Leiden, Amsterdam en Bergen op Zoom, werden door hun commandant gearresteerd en aan de schout overgeleverd.
Kok kon maar weinig ter verontschuldiging aanvoeren. Soldaten houden geen schapen, de wol kon dus eigenlijk alleen van diefstal afkomstig zijn. Bovendien hadden zij zich bij hem vervoegd na het slaan der taptoe, toen er geen militairen buiten hun kwartieren mochten zijn. De gestruikelde opkoper gaf zich daarom over aan de barmhartigheid zijner rechters, in de hoop dat zij ter wille van zijn vrouw en zijn 5- bijna 6- onnozele kinderen, geheel van zijn broodwinning afhankelijk, nog enigszins genadig over hem mochten denken.
Met geseling en 1 jaar verbanning geloofden de schepenen genade genoeg te geven. Dit vonnis werd geveld op grond van de bepalingen van het Nieuwe Criminele Wetboek van het inmiddels alweer voormalige koninkrijk Holland, en uitgesproken in Naam des Keizers, zijne keizerlijke hoogheid Napoleon Bonaparte, keizer van Frankrijk, keizer ook over het met de rest van Nederland daarbij ingelijfde Texel.
[Dat was dus na 1810. Cornelis overleed in 1812].

25-8-1964
Aan alles komt een eind
Niet dat de stof over de misdrijven in Texels verleden is uitgeput:
Het schot hagel dat in het duister midden in Oosterend werd afgevuurd op een groep jongelui, waardoor Pieter Sijbrandsz Koning pijnlijk in beide benen werd getroffen
De mishandeling van Aris Ellen en zijn vrouw door vreemde maaiers op het Schilpad
De grote ruzie op de haven tussen Wouter Kikkert en de havenmeester Klaas Smit
Over Maarten Klaasz Kok, het uiterst geraffineerde hulpje van bakker Bremer in Oosterend
Het geval van Trijntje Barends Breroe, die na een 3-jarig verblijf in het tuchthuis te Haarlem opnieuw aan het stelen sloeg om haar losbandige levenswijze te bekostigen; tal van kleinere en grotere diefstallen en inbraken
Hoe kwam de 15-jarige Pieter Jansz Flens aan zoveel geld juist op de dag dat er bij Frans Oom onder De Waal was ingebroken?
Over zelfmoorden en dodelijke ongelukken,
Over de politieke twisten in het begin van de Franse tijd, het omhakken van de vrijheidsboom in De Waal, enz, enz, enz.
Verder moesten de zaken die een behandeling met gesloten deuren vereisen ook achterwege blijven.
Alle in deze artikelenserie beschreven gevallen zijn echt gebeurd en tot in de kleinste gevallen historisch. Dat Pieter Kikkert zich in het donker voor Lourens Former trachtte uit te geven, Lourens Former door het ijs zakte, de schapen van Gerrit van Stralen een rode stip op het gat hadden, de chirurgijn Ditelof de door hem toegebrachte steekwonden zelf verbond, Trijntje Cornelis in het kippenhok van Pieter Klaasz Vlaming sliep, het bloed van Frederik Gerritsz tegen de wanden van de stadsherberg op spoot, Michiel Salomons aardappelen en vis at, Jan Bruijn over een dochtertje van Matthijs Orts struikelde, de bij Hendrik Zijm ingekwartierde soldaten hun behoeften deden op de wol. Trijntje Koorn haar enige hemd uittrok- dat alles heb ik wel niet zelf gezien, maar het berust op authentieke documenten en beëdigde verklaringen van te goeder naam en faam bekend staande Texelaars.
Denkt U nu niet dat de beschreven periode zo’n vreselijk misdadig tijdperk was. Ik kan nog wel sterkere staaltjes vertellen, uit de 16e eeuw. Dat waren pas barbaarse tijden! Gemiddeld 2 moorden per jaar!
Kors Jacobsz sloeg Lubbert Lubbertsz dood, Jacob IJsbrandsz had de doodslag van Louwrens van Brouwershaven op zijn geweten, Hendrik Cornelisz verrichtte een nederslag in de persoon van Jacob IJsbrandsz. Al deze daders wisten zich aan vervolging te ontrekken door van het eiland te wijken.
Jan Simonsz, die Claas Mijnges had gedood, vluchtte naar het buitenland. De bezittingen van de voortvluchtigen werden verbeurd verklaard.
Pieter Barendsz, die een poorter had gedood, werd met den zwaarde terechtgesteld. Maarten Louwrensz onderging hetzelfde lot wegens misdaad en groot geweld.
Van Allaert de Vries werd als straf voor een mij onbekend vergrijp een stuk van een oor afgesneden. Deze en meer soortgelijke gevallen speelden zich af omstreeks 1530.

Vreselijk moesten in die dagen de wederdopers voor hun geloofsovertuiging lijden (zie Vlis bld. 96 Jan Gerritsz). Een aantal van zijn geestverwanten werd in Den Haag met het zwaard geëxecuteerd. Vele anderen moesten ter wille van hun geloof have en goed verlaten. Gerrit IJsbrandsz en zijn vrouw, die zich hadden laten wederdopen en daarna van Texel waren gevlucht, werden in Nieuwe Niedorp gegrepen en opgehangen.
Op Texel woonde toen ook een vrouw die echt kon toveren. Helaas is zij in Beverwijk als heks verbrand.
Daarbij steekt de 18e eeuw bepaald gunstig af. De reeks van vecht- en scheldpartijen, mishandelingen, lichte overtredingen en kleine diefstallen werd maar een enkele maal onderbroken door een zwaarder delict zoals een inbraak, een schapendiefstal of een kindermoord. Bij de toegenomen criminaliteit gedurende de Franse tijd, toen door het verval van handel en scheepvaart de armoede over ons eiland waarde, blijkt duidelijk dat de daders dikwijls door bittere nood werden gedreven.

Veel lezers zullen zich hebben verbaasd over de zware straffen, die vroeger werden uitgesproken. Bij de beoordeling van het zware strafrecht moeten wij echter rekening houden met de toen heersende opvattingen en toestanden. Men zag de misdaad als een zware zonde en een groot gevaar, waartegen krachtige maatregelen geoorloofd en geboden waren. Omgekeerd zouden onze voorouders van nog niet zo lang geleden zich de ogen uitwrijven bij het vernemen van de hoge boetes, waarmee in deze tijd van ordening en vergunning eens als nuttig beschouwde economische activiteiten worden bestraft. Ongetwijfeld zouden zij ook vreemd opkijken van de humane straffen voor misdrijven tegen het leven en tegen de zeden in de laatste jaren.
Wanneer ik mij niet vergis, valt wat dit laatste betreft in brede lagen van de bevolking alweer een kentering te bespeuren, een reactie die ook in de strafrechtspraak tot uiting komt. Zo is het recht in eeuwige beweging, zowel in heden als verleden weerspiegeling van leven en van denken in een bepaalde tijd.



Terug naar de vorige bladzij