HANNEKEMAAIERS
Het waren eenvoudig geklede mannen, vaak met een blauwe linnen plunjezak op de rug en een met oude sokken omwonden zeis over de schouder. Zo trokken ze ieder voorjaar te voet vanuit het Duitse Westfalen de grens over naar de Nederlandse agrarische streken. Hannekemaaiers werden ze genoemd. Met duizenden trokken ze naar onze streken om te helpen bij het grasmaaien, hooien en het oogsten van de gewassen. Vanaf de Gouden Eeuw tot begin vorige eeuw, kwamen deze seizoen- of gastarbeiders. Op de boerderij was altijd wel werk voor ze, vooral in de hooi- en oogsttijd. Bijna alles moest nog met de hand en de zeis bewerkt worden. Hun naam, 'Hannekemaaier' was een samenvoeging van Hanneke, een verkleinwoord van Johannes en het werkwoord Maaien, het handwerk dat ze uitoefenden. Zij gingen van boerderij tot boerderij en bleven vaak maanden van huis. Op sommige boerderijen bleven de Hannekemaaiers langer om in de nazomer te helpen met het hooien. De maaiers sliepen dan op de boerderij in het hooi en de boerin voorzag hen van flinke hoeveelheden pap en brood. Zij stonden bekend dat ze van een stevige borrel hielden. Ook op de blekerijen rond Haarlem waren zij werkzaam. Op de velden waar het linnen of garen werd bewerkt maaiden zij het gras.
Het verhaal van een 17de eeuwse Hannekemaaier:
Wi hoben elk wol ein half stieg doalder verdiend
mit ettlicke kampen gras toe sniden.
Maor dat moetten wi bis up de harfst verwoaren,
Um spek und wursten to kaupen.
Sonst woollen wi toe winter gebrek liden.
Ond dan kummen wi ankummend summer wedder
Ond seen wat unser lieber Herr uns dan wedder geft;
Noe wollen wi wedderum vort,
Mi verlangt noa min Vrouw.
|