Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1834 (een goed beeld van het leven op Texel, afgezien van de onzinverhalen over Ada van Holland, de Spaanse Officier en de put met zoet water). Het eiland Texel is een plekje grond van ons vaderland, tegen hetwelk zeker vooroordeel bestaat. Eene menigte Hollanders, die het geheele vasteland der oude zeven Vereenigde Provinciën doorkruist, en meer dan een Geldersch reisje gedaan hebben, zagen nimmer meer van Texel, dan zij er met een' verrekijker, op het strand aan den Helder staande, van konden gewaar worden; wat zeg ik! velen, die Parijs zoo goed kennen als Amsterdam, den St. Gothard als de Blinkert, het Lago di Como als het Haarlemmer Meer, zijn nooit op Texel geweest. Tot uitoefening van eenig burgerlijk ambt op Texel te moeten wonen, of als Leeraar in een der dorpen van dat eiland te worden beroepen, schijnt velen toe, niet veel beter te zijn, dan voor een' Rus eene verbanning naar Tobolsk, of voor een' Prins een gedwongen verblijf op IJsland. Echter geheel niet onbevallig in zijne soort is het eiland, dat, om zoo te spreken, het noordelijkst gedeelte van Holland uitmaakt, en slechts door eene smalle straat of zeeëngte daarvan gescheiden is. Niet lang geleden daar geweest zijnde, lust het mij, van hetgeen ik zag en opmerkte een kort verslag te geven, niet juist om het eiland stelselmatig te beschrijven, deszelfs voortbrengselen op te sommen, of de zeden en gewoonten van deszelfs bewoners haarklein te doen kennen, maar alleen met het oogmerk om eenig regt te laten wedervaren aan een bijzonder miskend gedeelte van ons zoo vaak miskende vaderland, en aan sommigen mijner landgenooten, die onder het getal der vroeger vermelden mogten behooren en dit Tijdschrift lezen, eenig denkbeeld te geven van iets, dat zij nooit van nabij beschouwden. De eenige geschikte haven, om op Texel te landen (voor kleine schepen, zoo als de postschuit, waarmede wij van het Nieuwe Diep overgekomen waren), bevindt zich aan het zuidoostelijk gedeelte van het eiland, zeer nabij het dorp het Oude Schild. Dit dorp strekt zich in eene lange, smalle rij huizen uit langs den tamelijk breeden dijk, die aan de zuidzijde het eiland tegen den zeeslag beveiligt; aan de landzijde zijn, op zekeren afstand van elkander, tegen den dijk aan, trappen geplaatst, waarmede men gemakkelijk op de straat komt, aan welker overzijde de huizen staan, zoodat de onderste verdiepingen van dezelve niet meer dan omtrent 20 voeten ruimte voor zich hebben, waarom waarschijnlijk vele lieden voor, hetgeen wij noemen zouden, de zoldervensters zaten, om zoodoende een ruim gezigt, over den dijk heen, in zee te hebben. Voor zoo veel ik weet, loopt genoemde dijk het eiland rond, tot waar de duinen aan de noordzijde hem noodeloos maken, en ook het aanhangsel, dat men het Eijerland noemt, op zichzelve eenen voormuur voor Texel vormt. – Na aan het huis van den schipper C. Mets, die ons overgebragt had, een zeer gul onthaal genoten, en met zijne twee aanvallige dochters kennis gemaakt te hebben, beklommen wij een' boerenwagen, ten einde, zoo veel de tijd ons toeliet, daarmede het eiland rond te rijden. Bijkans aan het westelijk einde van het Oude Schild zwierden wij met dit rijtuig op een' vliegenden draf den dijk af; terwijl onze voerman gestadig omkeek, om zich met ons te onderhouden, - zeer verpligtend voorwaar, doch zich (gelijk de Texelaren meestal) van zulke afgebrokene woorden bedienende, dat wij moeite hadden hem te verstaan, en op zijn, ieder oogenblik herhaald: ‘weetje?’ dikwijls kortheidshalve antwoordden: ‘ja,’ zonder juist te weten, wat wij weten moesten. Zoo hobbelden wij eerst langs eene welgebouwde en tamelijk wél onderhoudene sterkte, die, dewijl Belgiës kanonnen althans niet tot Texel reiken zouden, al schoten zij, en de lieve Engelschen en Franschen ons thans niet meer met een embargo lastig vallen, niet bezet behoeft te wezen, en ook slechts door één' landman bewoond wordt. Deze sterkte achter den rug latende, reden wij op een' goeden zandweg, noordelijk op, landwaarts in. En nu dit land? Het gelijkt naar de afbeelding, welke men weleens op oude prenten vindt, van het doolhof, waarin de Minotaurus zich ophield, door de dijkjes van 3 of 4 voeten hoog, welke, in plaats van slooten, de weilanden van elkander afscheiden. Vreedzame schapen en lammeren zijn hier de bewoners van het doolhof, en ver van dat zij eenige vrees zouden inboezemen, is het duidelijk te zien, dat menschen hun de baas zijn, want van meest alle zijn de voorpooten zoodanig aan elkander gebonden, dat het overklauteren van den dijk hun bijna onmogelijk wordt. Een antiliberale maatregel, ik beken het! doch aan welke de schapen zich zoetsappig onderwerpen, dewijl hun gemeenebest er niet te slechter om gaat. Zij maken grootendeels den rijkdom der Texelaren uit, zoo door de wol, die zij leveren, als door de opbrengst der kaas, welke van hunne melk etcetera gemaakt wordt, ook door de winst, welke de verkoop der lammeren aan slagters op het vasteland somtijds den eersten bezitter geeft. Niet overal evenwel is het eiland Texel met de omschrevene dijkjes bezet; niet overal ziet men schapen; talrijk zijn ook de veulens, welke daar gefokt worden en mede een' belangrijken tak van koophandel uitmaken. Somtijds wordt het oog verlustigd door graanvelden; garst en haver zag ik er welig groeijen en liefelijk afsteken tegen de witte en paarse bloemen van de donkergroene aardappel-planten, die weder andere velden bedekken. Ook langs onzen weg waren eene menigte en eene groote verscheidenheid van duinbloemen, die mijne onkunde in de kruidkunde mij belet te noemen, doch die ik als oude, van aanzien welbekende vrienden begroette. Maar het groote sieraad van het landschap, boomen, zijn die op Texel niet? zal welligt iemand vragen, die zich verwondert, mij van deze nog geen gewag te hebben hooren maken. Ik antwoord: Met ons stommelend rijtuig eene wending naar het oosten gemaakt hebbende, lag het schapen-doolhof aan onze regterhand en aan de linker eene buitenplaats. Dit zou genoeg gezegd zijn, om de vrees te doen verdwijnen, dat er op het eiland geene boomen staan; dan ik moet meer zeggen: de buitenplaats ligt tegen een' duinheuvel aan, en deszelfs houtgewas rijst met den grond, en vormt gedeeltelijk de omheining van een hoog liggend grasveld, waarop een gebouw geplaatst is, dat tot vereenigingspunt gebruikt wordt van een bijzonder gezelschap, hetwelk zich daar van tijd tot tijd komt verlustigen. Dit gebouw heet de Tent; doch het is geene tent, maar eene overdekte, in hout betimmerde ruime zaal, rondom met lage, openslaande ramen, die op eene terras uitkomen, net geschilderd en van binnen met de afbeeldsels van onzen geëerbiedigden Koning en den geliefden Kroonprins prijkende. Waarlijk, een regt fraai geheel vormt dit gebouw met het grasveld, de witte duinen, het groene bosschaadje en een klein, door boomen overschaduwd, landmanshuisje, dat op een' kleinen afstand staat; en wel te begrijpen is het, dat lieden, die aan het zien van de zee gewoon zijn, deze liefelijke landouw met genoegen bezoeken, daar meer met landgezigten gemeenzame menschen dezelve niet dan regt bevallig kunnen noemen. Grootere boomen, dan die, van welke ik zoo even gesproken heb, staan in de nabijheid van, en vooral op de markt van de hoofdplaats van Texel, het dorp de Burg genaamd; deze laatsten zijn zware, hoog opgaande, zeer bladrijke ipen, welker fraaiheid mij aan onzen begeleider (den meergemelden C. Mets) de vraag deed doen, waarom men toch niet wat meer boomen op het eiland plantte? waarop hij mij antwoordde: ‘Och, ze zijn hier wat zwak; ze zeggen, wat zou ik planten? boompje groot, plantertje dood!’ - Ik begreep nu, dat ik het woord zwak moest opvatten, als beteekenende aan oud zwak gehecht, en mijn onderrigter bevestigde mij in die overtuiging. Het is dus geenszins aan de natuur, maar aan den wil der menschen te wijten, dat weinig boomen het eiland Texel sieren, en wie zich dáár vestigde en lust tot planten en kweeken van houtgewas gevoelde, zou waarschijnlijk binnen weinig jaren zijne moeite beloond zien, en zich onder de lommer van zijne voedsterlingen tegen de zonnestralen kunnen beschutten. Trouwens, wat zou niet een man van smaak en landhuishoudelijke kennis, een vriend van bezigheid en van zulke soort van uitspanning als het landleven opleveren kan, een aangenaam leven op Texel kunnen leiden! Vrij, niet gebonden aan die veelvuldige lasten, welke het stads-, ja ook het gewone buitenleven medebrengt, los van die opgeworpene verpligtingen jegens buren en halve kennissen, die elders vaak zoo veel tijd wegnemen, zou zulk een man zoo lang in den ochtend of in den avond, als hij verkoos, of hem noodig toescheen, aan de zorg voor zijne schapen, voor zijne zaailanden, moezerij en kweektuin kunnen besteden; voorts zich verlustigen met de visscherij, want daartoe is gelegenheid in zekere kleine meren of ruime plassen, die snoek en anderen visch opleveren, en in den bevoegden tijd met jagt maken op konijnen, hazen, houtsnippen, eendvogels, van welke alle er veel op het eiland gevonden worden. Had hij lust tot het vangen van vinken, en legde hij te dien einde eene baan kunstmatig aan, eene menigte van die smakelijke vogeltjes zou hem, bij derzelver overkomst in den herfst, zeker in handen vallen, want bij groote scharen worden zij in het najaar op het eiland bespeurd, doch niet gevangen, dewijl tot nog toe daar geene vinkenbaan bestaat. Bij ongunstig weder, of des winters, of gedurende de meer of min lange avonden, zou genoemde man niet met zijnen tijd behoeven verlegen te wezen, want dagelijks vaart eene postschuit van Texel naar het vasteland heen en weder, en zou hem boeken, schrijfgereedschap, nieuwspapieren, touw tot nettenbreiden, en wat hij meer verlangen mogt, kunnen aanbrengen; en verkoos hij zich in eenen gezelligen kring te gaan vermaken, ook daartoe zou gelegenheid zijn, want in de zeven dorpen op het eiland zijn menschen genoeg om mede te praten, vele gewezene zeelieden, die, groote reizen gedaan hebbende, daarvan eene menigte belangrijke bijzonderheden weten te verhalen, en ook vrouwen, leden van bijzondere gezelschappen, waar quadrille en hombre wordt gespeeld. Verbeeld ik mij zulk een' man, gehuwd aan eene verstandige gade, die geene modepraal, geene talrijke gezelschappen van welopgepronkte onverschilligen, geene schouwburgen, en wat van dien aard meer zij, noodig heeft, om weltevreden te zijn, maar die in huiselijke bezigheden en de vermaken, die de natuur aan de hand geeft, haar geluk vinden kan; verbeeld ik mij hem, daarenboven, met eenige gezonde en welig opgroeijende kinderen gezegend - o, dan meen ik voor mij te zien een mensch, op Texel een veel benijdenswaardiger leven leidende, dan menig ander, in de overschoonste landstreek der wereld gevestigd, of de grootste, prachtigste stad bewonende! - Maar kinderen! zou voor de onderrigting derzelven op dit afgelegen eiland geene bezorgdheid bestaan? Zij zou noodeloos wezen; in sommige der zeven dorpen zijn goede scholen en Leeraars van onderscheidene gemeenten. - Doch stierven de ouders, wat dan? In den Burg heb ik een weeshuis gezien; welligt zijn er elders ook: hoe het zij, aan de zorgvuldige goeddadigheid onzer landgenooten behoeft men nergens te wanhopen. Mag men bovendien uit een enkel gezegde iets ten voordeele van zekere massa menschen besluiten, ik zou de Texelaren voor goedgezinde en onbaatzuchtige lieden houden; want zekere vrouw van het Oude Schild, welke ik aangaande hare leefwijze ondervraagde, gaf mij te kennen, dat zij in groote vertrouwelijkheid met hare geburen stond, en scheen zoo weinig vrees voor iemand op het geheele eiland te hebben, dat zij haar antwoord besloot met de woorden: ‘Wij sluten niet.’ Eenigzins door den tijd gedrongen, moesten wij het bezoeken van de meest noordelijk gelegene helft des eilands en van het Eijerland daarlaten; doch wij konden, van waar wij ons bevonden (in de nabijheid van het dorp de Waal), het eerstgenoemde overzien en het laatste bespeuren. Onze gids verhaalde ons, dat beide zich door niets bijzonders van hetgeen wij van Texel gezien hadden onderscheiden; en zoo namen wij getroost den terugtogt, volgens eenen eenigzins anderen weg, naar de ligplaats van ons vaartuig aan. Verlangen mijne lezers welligt nog naar eenige bijzondere merkwaardigheden, welke het meergenoemde eiland mogt opleveren, en mogten zij vermoeden, dat er niets van dien aard gevonden wierd, indien ik het niet opzettelijk vermeldde, zoo diene hun hetgeen volgt: Gravinne Ada, de jeugdige echtgenoote van Lodewijk van Loon, aan wie zelfs velen haren titel als beheerscheresse van Holland betwisten, rust thans 600 jaren lang in haar graf aan den Burg. Minder lang voorzeker, doch ook al sedert een' geruimen tijd, rustte in het zijne (op zekeren afstand van het dorp de Waal) een Spaansch Officier. Bij het afgraven van zekere terp, te midden eener schapenweide, is zijn lijk gekleed en in volle wapenrusting gevonden; eenig koperen keukengereedschap lag nevens hem, - waarom? dit vrage men zijner schim! Hetgeen weg te nemen was, is weggenomen, - waarheen gebragt? dit is mij onbekend; maar het overschot van de terp heb ik gezien. Ook zag ik zekeren niet hoogen dijk, van wier gemaakt, na eene overstrooming, die eene eeuw of drie geleden moet hebben plaats gehad. Sedert dien langverloopen' tijd is de dijk, waarvan men de nuttigheid erkende, gedurig met zand en schelpen aangehoogd; maar het oude, oorspronkelijke wier is tusschen het zand en de schelpen nog in wezen; een bewijs, hoe taai van inhoud gemelde zeegewas wezen moet. Dan, boven al het genoemde is aanmerkelijk een put, of eene wel, die zich aan de westzijde van het eiland bevindt, nimmer uitdroogt, en zeer helder en zoet water in zoo groote hoeveelheid oplevert, dat dikwijls schepen, die eene lange zeereis voorhebben, daarvan voorzien worden; strekkende bovendien het gemelde water ten gerijve aan de geheele, op 5000 personen geschatte, bevolking van Texel. Met mijne herinnering aan ons weder instappen in de postschuit, die ons naar het vasteland moest terugvoeren, acht ik de taak, welke ik mij oplegde, afgewerkt. Met een veel gunstiger denkbeeld van Texel verliet ik dit eiland, dan ik het aanvankelijk betrad. Al mijne landgenooten noodig ik uit, soortgelijken uitstap te doen, en geenszins twijfel ik, of zij zullen zich zulks niet beklagen, maar integendeel verblijd, van nieuwe stof tot hoogschatting van hun vaderland opgedaan te hebben, huiswaarts keeren. Bedroog ik mij echter in deze onderstelling, en waren er onder de bezoekers van Texel, die met een koud hart, en ongevoelig voor de belangrijkheid en de aanvalligheden van dit eiland, aan het Nieuwe Diep terugkwamen; dan toch kan het wel niet anders, of het Nieuwe Diep zelf, met deszelfs veelvuldige, sinds weinige jaren opgerigte woonhuizen en andere hechte gebouwen, met deszelfs straten, die eene zandwoestijn vervangen hebben, met de, dikwijls door de stoomboot voortgesleepte, uitgaande of binnenkomende schepen, zou het vuur der vaderlandsliefde in hun hart doen ontbranden; en behoefde daartoe nog meer, dan zoude ik zeggen: Ziet het Kanaal, dat sedert ruim acht jaren bestaat en als 't ware de Hoofdstad aan den Helder snoert! Ziet den breeden, stevigen dijk, die langs dat Kanaal loopt, en u een' heerlijken, gemakkelijken rijweg oplevert, in plaats dat gij eertijds door het afzigtige Koegras u langzaam moest heenworstelen! Ja, ziet dat Koegras zelf, weleer gedeeltelijk een moeras, gedeeltelijk eene barre heide, thans aanvankelijk met eenige netgebouwde landhoeven bezet, met breede slooten doorsneden, en weiland, teelland, graanvelden aan uwe oogen vertoonende! Ziet eindelijk de overschoone landouwe, die den binnenkant van de zeeduinen langs loopt! - Maar genoeg; ik zoude moeten vreezen Hollands kinderen te beleedigen, indien ik meende meer te moeten zeggen, om hun met mij te doen uitroepen: Ons land is een hoogstbelangrijk, een heerlijk, een gezegend land! Julij, 1834. M.J. |