April - Met een pinkschip naar Amerika


Na de definitieve verdrijving van Napoleon in 1815 bleef Europa leeggeplunderd achter.
In datzelfde jaar ontplofte, op 10 april, de vulkaan Tambora in de Indische Archipel. Daarbij werd 150 kubieke kilometer gesteente de atmosfeer ingeblazen- bij de uitbarsting van de Vesuvius in AD 79 was dat 3 kubieke kilometer. De Tambora veroorzaakte zulke grote stofwolken, dat de zon werd verduisterd. Het werd ‘het jaar zonder zomer’ genoemd. Ook de jaren 1816 en 1817 waren zonloos, oogsten mislukten in grote delen van het noordelijk halfrond (zie ook het hoofdstuk Ongans).
De val van Napoleon werd mede veroorzaakt door het slechte weer bij de Slag bij Waterloo. Zo was zijn nederlaag wellicht ook de danken aan deze vulkaanuitbarsting.

Emigreren
Er heerste hongersnood en massale armoede. Veel mensen zagen het leven in hun geboortestreek niet meer zitten en besloten te emigreren naar Amerika. Nog nooit tevoren waren zoveel mensen weggegaan. Wat ze op de reis erheen en in dat land te wachten stond konden ze niet vermoeden- als ze daar iets van geweten hadden waren ze liever in die armoede thuis gebleven.
De emigranten uit Duitsland reisden naar de kust naar een haven, waar ze aan boord van oude Koopvaardijschepen werden gebracht, met 500 tot 1000 tegelijk. Hoe meer passagiers, hoe meer de reder verdiende, maar voor zo’n toestroom waren er niet genoeg schepen in de vaart. Oude schepen werden opgeknapt, uitgerust en volgepropt. Dat ging niet altijd goed.
De arme landverhuizers hadden nooit de zee gezien, geen idee van de reistijd en de gevaren onderweg. Ziekte en dood, nog niet de helft overleefde soms de oversteek. Wie Amerika bereikte kon niet meer terug. De overtocht kostte 170 gulden voor een volwassene, 84 voor een kind van 4 tot 13 jaar bij vooruitbetaling.
Achteraf betalen was duurder- 190 en 95 gulden. Stierf zo iemand als meer dan de helft van de overtocht was betaald, dan moesten de familieleden betalen, ging men eerder dood, dan was het een verliespost voor de kapitein. Veel arme mensen moesten hun reisgeld terug verdienen, in dienst van werkgevers ter plaatse. Zij werkten dan 2 of 4 jaar zonder zelf vooruit te komen. Men noemde ze wel ‘vrijkopers’ of ‘witte slaven’.

En het ergste was, dat ook in Noord Amerika de zon verduisterd was en de planten niet goed konden groeien. Er was daar in de zomer precies hetzelfde aan de hand als waar ze vandaan kwamen, koud en nat, zelden de zon. De winters waren daarbij altijd streng, zodat veel immigranten alsnog stierven. In Europa waren de winters in deze periode juist tamelijk zacht.
Men dacht dat de wereld zou vergaan.

Van de Reede van Texel
Van de meeste schepen die emigranten vervoerden is niets bekend. Ze voeren uit en kwamen terug en wat de passagiers was overkomen wist niemand in de haven van vertrek.
In 1817 vertrokken twee pinkschepen van de Reede van Texel, waarover iets is opgeschreven.

Een pinkschip was een 18e-eeuwse koopvaarder met een smal hoog achterschip en fregattuig met een verlengde boegspriet.

Pinkschip
Pinkschip leggende ten anker (1789), door Gerrit Groenewegen (1754-1826).

Schipbreukelingen in Noorwegen. Duitse landverhuizers op Zaans schip.
Bron: Engel van de Stadt zijn voor- en nageslacht, p. 123.

Engel van de Stadt was houthandelaar, peller, diaken en deken van de hervormde kerk in Oost-Zaandam, kapitein van de schutterij, financier, kaapvaarder, reder en later burgemeester (over de kaapvaart waar hij bij betrokken was leze men het hoofdstuk ‘Het Lied van Bergen’).

In maart 1817 had Engel voor dit schip een contract afgesloten met Handelshuis Zwiszler & Co te Amsterdam om emigranten naar Philadelphia te brengen. Het bevrachtingscontract ging ervan uit dat de inscheping 30 maart zou beginnen en 24 dagen zou duren. De monsterrol werd opgemaakt op 30 april en vermeldt dat naast kapitein Manzelman 21 bemanningsleden aan boord waren. Zwiszler zou zorgen voor het benodigde levensonderhoud, brandstoffen en medicamenten tijdens de reis, zo lang die zou duren. Engel was verplicht het schip uit te rusten met beddengoed en levensmiddelen voor 400 personen, en van een kombuis, ketels en etensbakken.
Alle passagiers kwamen uit Württemberg. Het waren aanhangers van een vrome volksbeweging die in verzet waren gekomen tegen de geestelijkheid en onderdrukt werden. Daarom kozen velen van hen er voor om te emigreren. Onder hen waren veel gezinnen met kinderen.
Op zondag 27 juli lag het schip nog op de rede van Texel, overbelast met 565 zielen aan boord en slechts voedsel voor drie dagen. Omdat Zwiszler niet in staat bleek de proviandering te verzorgen nam Engel deze taak op zich onder bepaalde voorwaarden. Op 5 augustus 1817 is het schip uitgezeild met bestemming Philadelphia.
Slecht weer en stormen moeten het vaartuig hebben vertraagd op de Noordzee. Na ruim 7 weken op zee te hebben gezwalkt vond de Zeeploeg tenslotte zwaar gehavend op 25 september 1817 in de omgeving van Bergen een ankerplaats. De Bergense bisschop Claus Pavels schreef in zijn dagboek: "De hele zomer hadden ze gezwalkt op zee en ze zijn nu uiteindelijk hier in de jammerlijkste toestand aangeland. Men is niet zonder bekommernis hoe men deze mensen beschutting en voeding zal verschaffen".
Na inspectie werd vastgesteld dat de schade aan het schip zo groot was dat het niet meer loonde om het te repareren. Op 12 en 18 december werd het wrak in Bergen geveild. De opbrengst bedroeg achthonderd speciedaalder. Met verlate post kwam in Bergen het besluit van Engel van de Stadt aan om reparatie op te geven en in plaats daarvan het schip te verkopen. Eind 1819 leverde de in 1817 door Engel afgesloten polis van assurantie voor zestienduizend gulden na arbitrage geen uitkering op voor de erven Van de Stadt, na de dood van Engel op 23 juli 1819.

Of deze landverhuizers uiteindelijk wel Amerika hebben bereikt staat hier niet bij. Van een ander schip is iets meer bekend.

De April op de Reede van Texel
In de maand juni van 1817 ankerde het landverhuizerschip April op de Reede van Texel, in afwachting van een gunstige wind om de oversteek naar Noord-Amerika te kunnen maken.
De April vertrok op 26 juni 1817 van Amsterdam met ± 400 passagiers, 20 bemanningsleden, vracht en een vertegenwoordiger van de bevrachter. Op 11 juli ankerde het schip op de Rede van Texel. Tussen 12 en 19 juli werden meer dan 700 passagiers aan boord genomen.
Dat wachten duurde al zes weken. Aan boord waren 1000 ‘Duitsers’, waarvan 640 uit Wölflinswil, kanton Aargau, Zwitserland.
De April was lang over de steven 137 voet, wijd binnen zijn huis 33 voet, hol in ’t ruim 16 voet, laadvermogen 425 Lasten rogge. De ruimte voor de passagiers was lang 72 voet, wijd 33 voet, hoog 7 voet. In deze ruimte waren 62 kooien geplaatst voor grote gezinnen. Er was een tijdelijk derde dek lang 30 voet, wijd 35 voet en hoog 5 voet.

De zomer van 1817 was koel, augustus nat. Of dat goed of slecht was voor de mensen aan boord? Ze zaten met z’n allen opeengepakt in het schip, waar de toestand al snel onhoudbaar werd en tyfus uitbrak.
De kapitein liet zich naar het Nieuwe Diep brengen waar hij de Commandant van het wachtschip Zeeland sprak over de situatie aan boord, waar 100 mensen ziek lagen en al 40 waren overleden. Zo kon hij niet vertrekken. Hij wilde de passagiers aan wal laten gaan om het schip te desinfecteren, maar daar kon geen sprake van zijn.
De wachtcommandant schreef op 17-8-1817 aan de Gouverneur van Noord-Holland over de ellendige situatie op het schip Nadesta, waarover verder niets bekend is, en vervolgde:
Ten opzichte van het Schip April, Kapitein D.C. de Groot, is de toestand niet minder verschrikkelijk en zelfs gevaarlijk; deze mensen liggen bijna zes Weken aan boord van dat Schip op eene goede wind te wagten. Gebrek aan plaats en water is oorzaak dat zij zoodanig vervuild en ziek geworden zijn, dat hieruit eene totale onverschilligheid is geboren geworden, welke die top bereikt heeft dat de mannen hunne vrouwen, de vrouwen hunne mannen, de Ouders hunne kinderen zonder de minste aandoening zien sterven.
Den Kapitein heeft alles aangewend eene verblijfplaats op eenige tijd voor deze ongelukkigen te obtineren, onder anderen ook het thans geheel ledig staande Fort op Texel, dat daartoe door een menigte water welke hetzelve omgeven, goede huizinge etc het beste en verliezelykste zoude zijn.
Dan ook hierin niet kunnende slagen, heeft hij mij verzocht deze menschen voor eenige dagen op het Eiland Wieringen aan de gewone Quarantaineplaats te mogen debarqueeren [ontschepen], zullende in alles in hun onderhoud voorzien worden.
Ik heb, daar ik van de onmogelijkheid overtuigd ben, de Staat van het Schip zonder debarquement kan verbeterd worden, op mij genomen aan UHEGestrenge te schrijven, met verzoek tot voorkoming van grootere onheilen, dit debarquement op Wieringen te accorderen, te meer daar ook reeds een gedeelte der Equipagie [bemanning] ziek ligt. Voorloopig zal de Kapitein de slechtste zieken gedebarqueerd in Kaagen, op de Zuidwal [ondiepte oostelijk van het Balgzand] ter anker leggen en hoopt eene gunstige dispositie te ontvangen.
Mogelijk zoude het niet kwaad zijn het geheele schip tot onder Wieringen te doen verzijlen en als dan te debarqueeren, daar in dat geval het beste in het onderhoud dezer Menschen konde voorzien worden.
(Getekend) J.F.C. Wardenburg

Die ‘slechtste zieken’ werden zo aan hun lot overgelaten in boten voor de kust. Van verzorging zal weinig sprake zijn geweest- wat een vreemde manier om te sterven als je uit de bergen komt.

De autoriteiten waren al eerder op de hoogte gebracht van de gevaarlijke situatie. De Texelse schout Gisbert Conrad Wilhelm Reinbach had aan Gedeputeerde Staten geschreven:

N 40 12-8-1817 GS
Dat zich aan boord van het schip April, thans liggende ter Rhede van Texel, onder het vrij aanzienlijk aantal Passagiers op het zelve aanwezig en voor de Volksplantingen in Noord Amerika bestemd, een ziekte heeft geopenbaard welke schijnt van eene epidemische aard te zijn.
Reeds sedert eenigen tijd werden er nu en dan lijken van personen, aan boord van het gemelde schip overleden, op dit Eiland aangevoerd en op het Kerkhof aan het Dorp Oude Schild begraven, zonder dat ik echter in den beginne reden vond om zulks in den aard aan zulks eene buiten gewonen ziekte toe te Schrijven, dan het getal dier alzoo aangebragte Lijken steeds van den enen dag tot den anderen acresserende [toenemende], heeft zulks dan ook mijne attentie opgewekt, en mij voor zooveel de omstandigheden toelieten eenige informatien doen inwinnen.
Uit deze informatie is het mij als nu gebleken, dat er, aan boord van het gemelde schip eene Ziekte heerscht, welke uit eene al te groote opéénpakking van eene menigte ligchamen in een te klein bestek en het daaruit ontstaande gemis van genoegzame vrije en zuivere lucht haren oorsprong neemt, en die vermoedelijk door den Kapitein van het schip zelven wordt geacht aanstekend te zijn, aangezien reeds eenige tot het scheepsvolk behoorende persoonen, welke mede door de Ziekte waren aangetast herwaarts zijn getransporteerd en in eene herberg aan het gemelde dorp hun intrek genomen hebben.-
Hoezeer nu de Rhede van Texel niet tot deze Gemeente behoordt; heb ik echter uit hoofde van het gevaar, waaraan de ingezetenen deses Eilands zouden worden geëxponeerd indien de noodige en meest gepaste maatregelen niet genomen werden, ten einde zoveel mogelijk alle communicatie met het gemelde schip aftesnijden, vermeend, mij deze zaak ten ernstigsten te moeten aantrekken, en het is dan ook uit dien hoofde dat ik uit krachte van Art. 23 van het Reglement dezer Gemeente de noodige orders heb gesteld ten einde geen persoon tot de equipage of passagiers van het gemelde schip behoorend zoomin als eenige lijken van op het zelve gestorvene meerder worden aangevoerd.-
En daar ik geïnformeerd ben dat de Kapitein van het voornoemde Schip bij de directie der Genie aan den Helder pogingen zoude hebben gedaan tot bekoming van een verlof om de zieke op het zelve bevindende personen gedurende eenige tijd in het op het Eiland gelegene fort de Schans te mogen plaatsen, en de gemelde Kapitein zich met eene gunstige uitslag op die pogingen schijnt te vleyen.-
Zoo neme ik de vrijheid UEdgr:achtb te verzoeken mij met de meeste spoed te willen elucideeren welke maatregelen door mij kunnen worden in het werk gesteld, ten einde een dergelijk voor de Ingezetenen dezer Gemeente allergevaarlijkst verblijf voor te komen.-
En of en op welke wijze zoodanige verplaatsing op het territoir dezer Gemeente (indien nu dezelve onverhooptelijk tegen den wil van het plaatselijk bestuur mogt willen effectueren) van den kant dezer Gemeente desnoods met geweld, zoude kunnen en mogen worden te keer gegaan.-

De April werd naar Wieringen gebracht. Daar stierven nog eens 300 passagiers. Voor het zover was, waren er aan boord al 115 mensen overleden en op Texel begraven. De 40 lijken die aan boord waren werden naar ’t Horntje gebracht en daar begraven.
Ook de op de Rede aan boord gekomen 62-jarige loods Pieter Dirksz Leen uit Nieuweschild werd ziek en overleed op 22 augustus. De vertegenwoordiger van het bevrachtingskantoor onderging hetzelfde lot.

De overtocht
Na een vertraging van 10 weken, gedurende welke tijd de overlevenden door verwaarlozing en grote ontberingen het zeer zwaar hadden, zeilde de April met ongeveer 620 passagiers en vracht naar New Castle in Delaware. Na een reis van bijna drie maanden met heftige winterstormen en de dood van nog eens 70 emigranten, maakte het beschadigde schip op 3-1-1818 de trossen vast in New Castle. De 300 ‘vrijkopers’ aan boord begonnen toen, na een advertentie in de plaatselijke krant, arbeidscontracten af te sluiten om zo hun overtocht te kunnen betalen. De personen of de bedrijven die van hun diensten gebruik wilden maken, betaalden de overtocht aan de vertegenwoordiger van de bevrachter. Deze maakte de reis mee naar Amerika.
Van bijvoorbeeld het gezin van Dominikus Suter en Maria von Heimgaten uit Würenlingen, Aargau, dat met vier zonen inscheepte, bleven slechts Johann en Josef in leven, 11 en 7 jaar oud. Zij waren op 2 maart 1817 vertrokken uit Zwitserland en kwamen op 3 januari 1818 in New Castle aan.

Gedoe met waterleverantie voor de April
De Gouverneur schreef naar Texel over het leveren van water aan het schip. De Burgemeester was zich van geen kwaad bewust, maar voorzag alsnog in de leverantie van Weezenwater.
N 59 Gouverneur 15-9-1817
Dat my door den Kapitein van het schip April stellig verzekerd, dat de zich op Wieringen bevindende personen geen het minst gebrek aan water hebben alzoo hetzelve hun van Medemblik wordt aangevoerd.-

N 61 Gouverneur 20-9-1817
Dat de twee schepen versch water welke Uwe Ex: my, by derzelver missive van den 4 dezer, had geautoriseerd naar Wieringen af te zenden, door my niet zyn kunnen geleverd worden, aangezien er destyds volstrekt geene Schepen daartoe geschikt al hier voor handen noch te bekomen waren; Terwyl ik vervolgens by aanhoudenheid bezig zijnde om naar eene gelegenheid daartoe om te zien door den Kapitein van het schip April de stellige informatie bekwam dat het vereischte Water van Medemblik werd aan gevoerd en alzoo ook in het denkbeeld ben gebragt geworden dat in de behoefte behoorlyk werd voorzien.-

N 64 Gouverneur 30-9-1817
Dat ik op ontvangst van [uw aanschrijving], dadelijk ben werkzaam geweest, tot het verzenden van een Schip versch water naar Wieringen, met dat gevolg, dat hetzelve dat hetzelve dan ook reeds heden derwaarts is vertrokken en door mij gesteld geworden ter dispositie van den Heer Intendant der quarantaine Eilbrands-
Het doet my intusschen leed, Uwer Ex ontevredenheid over myne behandeling ten dezen te hebben moeten verneemen, daar ik aanvankelyk door wezentlyk gebrek van geschikte vaartuigen belet geworden zynde, om Uwe Ex: last ter uitvoer te brengen, daarom ter goeder trouw heb gemeend dat het ophouden der oorsaak, die Last zelve weder was komen te vervallen.- Terwyl ik tevens Uwe Excellentie oprechtelyk kan betuigen dat, indien ik niet door de herhaalde rapporten van de Kapitein van het Schip April, de stellige verzekering had bekomen, dat volgens het getuigenis van den Heer Eilbracht zelve, het benoodigde verse water van Medemblik werd aangevoerd, ik ongetwyffeld geen oogenblik nalatig zoude gebleven zyn, om, gelyk altoos, ook aan deze Uwer Excellenties aanschryving letterlyk te voldoen.-
In december 1817 stuurde Reinbach de rekening voor dat schip met water.

Er waren nog meer kosten:
N 126 3-11-1818 GS, rekening April
Toen in de maand Augustus des afgelopen Jaars aan boord van het Schip April destijds leggende ter Rheede van Texel, onder de voor de noord Amerikaanse volksplantingen bestemde passagiers eene eenigzinds aansteekende ziekte heerschte, achtte ik het noodig eenige zich van dat Schip verwijderd hebbende en alhier aanden wal gekomene personen, tot de Equipage van hetzelve behorende, gelijk mede eenige Ingezetenen dezer gemeente, daarop gewerkt hebbende, door twee Chirurgijns te doen visiteren. Dit ten gemelden tijde geschied zijnde, heb ik vervolgens deswegens ontvangen een Rekening van de daartoe geëmployeerde Chirurgijns ter somma van f 14.50
Vervolgens mede ontvangen hebbende eene Rekening wegens gemaakte onkosten tot het behoorlijk laten begraven van een groot aantal lijken, afkomstig van hetzelve schip, ter somma van f 26.15
En alzoo te Zamen bedragende eene somma van f 40.65
Zoo gebruike ik thans de vrijheid beide die alzoo bij mij ontvangene Rekeningen bij deze, aan UEDGroot Achtbare te doen bekomen, met eerbiedig verzoek dat het UEDGroot Achtbare behagen moge, mij met terugzending van dezelve, te willen autoriseren tot het voldoen van dezelver beloop uit den post voor onvoorziene uitgaven van de begrooting van 1818.-

De post voor het begraven van lijken is niet erg hoog, waarschijnlijk gaat het om de begraving op ’t Horntje.

Late betaling
N 58 Gouverneur 24-5-1819
Bij mijne missive van den 8e December 1817 N 91 gebruikte ik de vrijheid Uwe Ex: toe te doen komen de Rekeningen der kosten gevallen wegens de Leverantie van een Schip met versch water naar Wieringen; met bygevoegd verzoek om tot de voldoening der zelve te mogen worden in staat gesteld.
Op deze mijne aanvrage echter tot hiertoe nimmer eenig andwoord bekomen hebbende, zoo neme ik thans op nadere aandrang en verzoek der belanghebbenden, de vrijheid Uwe Ex: te solliciteren mij als nog tot betaling der gezegde Kosten te willen in staat stellen, of zoodanig anders daaromtrent te disponeren als Uwe Ex: vermeenen zal te behooren.

N 97 Gouverneur 9-11-1819 kwitantie waterleverantie september 1817
Wegens gedane Leverantie van Water en het overbrengen van het zelve naar Wieringen

In 1821 was deze zaak nog niet afgehandeld. De Burgemeester stuurt een herinnering:
N 79 Gouverneur 22-10-1821
Door Schipper Reyer Dyker by mij nader gexxsteerd zynde op de voldoening zyner pretensie wegens eene in de maand September van den jare 1817 gedane vracht met water naar Wieringen; zoo vinde ik mij verpligt zoo ten gevalle van dien man, als ten behoeve van het Algemeen Weeshuis alhier (het welk het water zelve, met het verder benoodigde, heeft geleverd en laten aan boord brengen), Uwe Excellentie het volgende te herinneren:
Dat de beide Rekeningen, te zamen monterende eene Somma van f 83.40 door mij, by missive van 8 December 1817 N 91, aan Uwe Excellentie zyn ingezonden.
Dat die rekeningen door Uwe Excellentie, by deszelfs missive van den 1-11-1819 N 301/4024 aan my zyn teruggezonden ten einde Uwe Excellentie voor het bedrag derzelver eene quitantie te doen geworden; onder toezegging van mij als dan de restitutie der voldane gelden te zullen verschaffen door een briefje op den Heer Plum Stordeur.
En dat verlangen door mij voldaan zynde, by missive van den 9-11-1819 N 97, door de toezending eener quitantie in triplo voor de gezegde Somma van f 83.40, des niettegenstaande nimmer het als voren toegezegde briefje op den Heer Plum Stordeur by mij is ingekomen.
Hebbende ik ook op myne latere missive ter dier Zake, van den 1-6-1820 N 46 nimmer eenig antwoord ontvangen.
Daar ik mitsdien, door het achterblyven dezer mij toegezegde voldoening (in welker verwachting ik reeds by voorraad heb gequiteerd) verstoken ben en blyve van de middelen om aan de billyke reclamatien der belanghebbenden te voldoen[ zoo neme ik de vryheid Uwe Excellentie nogmaals te solliciteren, mij, ’t zy door de toezending van het beloofde briefje op den Heer Plum Stordeur, of op zoodanig andere wyze als Uwe Excellentie zal goedvinden, tot de voorschreve betaling wel te willen in staat stellen.
[internet: J. Plum Stordeur, provinciaal ambtenaar, eerste Commies bij ’t Gouvernement van Noord Holland te Amsterdam]

Brievenboek van Burgemeester Reinbach GAT 330
Blad HV-Texel nr. 61 en 65
In de bibliotheek van de HV-Texel is opgenomen het boek ‘Het pinkschip April’ door J. Alberts
Internet: De reis van de April 1817-1818 vertaald uit de Palantine Immigrant, maart 1991, een tijdschrift uitgegeven voor de Duitse immigranten, geschreven door prof. Dr. Robert J. Zwieringa, docent geschiedenis aan de Kent State University.
Knipsel over de uitbarsting van de Tambora, bespreking van een boek van Philip Dröge daarover, Volkskrant 11-4-2015




Home