Uit de Gemeenteraadsnotulen van Texel en gegevens van Rob Gomes Bij zijn dood liet reder Engel van de Stadt een miljoen na, maar de weduwen van zijn verongelukte zeelieden steunde hij niet. Die raakten in grote armoede. Extra Vergadering van de Gemeenteraad van Texel 11 September 1804 De precident zegt: door de wed. Dirk Michielsz Spreeuw versogt te zyn, een declaratoir, waar uit blykt, dat zij is Moeder van Jacob Spreeuw in de voorgaande Jaaren met de Commissie Vaarder de Wraak onder de Ordens van Pieter Eede de Wit, uitgevaaren dog hoogstwaarschijnelijk verongelukt zijnde- daartoe eene doopcedul van gemelde haare zoon produceerende- zijnde dit geaccordeerd, en den Clercq van den Secretaris Abram Kikkert gelast, zodanig declaratoir gereed te maken, en door den precident te doen toekomen- [Dirk Michielsz Spreeuw (1761-voor 1824) was een zoon van Michiel Spreeuw en Neeltje Gerrits, getrouwd met Cornelisje Jacobs Kleun (1762-1824), 6 kinderen waaronder Jacob, geboren in 1791, als scheepsjongen meegevaren met kapitein de Wit] KONINGLIJKE WELDADIGHEID Het bezoek van de Koning Lodewijk Napoleon van Holland aan Texel In de Nagt tusschen den 23 en 24 van de genoemde maand april een Expresse van den Admiraal voornoemt, tyding had gebragt, dat Zyne Majesteit in de vroege Morgen van genoemde Vrydag den 24 April aan ’t Horntje agter strand stond te arriveeren- Zyne Majesteit betoonde zeer vriendelyken gespraakzaamheid en liet zig met veel oplettendheid wegens de Eilands Zaken onderrigten- ook verlangde de Koning, dat zo men Zwarigheeden had, of belangens die met billykheid gepaard gingen, dat ‘er van S’ Lands weegen redres in gemaakt wierde- dat men dien by Memorie aan hem moest opgeven- Zo het Uwe Commissie voorkwam, was de Koning zeer vergenoegd, opgeruimt en wel voldaan, over de hier genoten behandeling- Na 2 uur toevens en gehoor verleend te hebben aan de Gereformeerde Predikanten van den Burg en Hoorn, mitsgaders aan 2 ongelukkige Vrouwen, die zyne weldadigheid mogten ondervinden- vertrok Zyne Majesteit over Hogeberg, van waar hij een gezigt nam van alle de Dorpen met den geheele omvang van Texel benevens de Rheede- over de Schans en het Oude Schil na de Have- stapte in de gereedheid leggende Chaloupes [sloepen] en vertrok onder gejuich na het voor de Have gehouden Jagt- Wat die weldadigheid inhield en wie de vrouwen waren stond hier niet bij. Pas 2 jaar later werd door een andere vrouw gevraagd om dezelfde behandeling. Hieruit bleek dat, tijdens het bezoek van de Koning, Helena Plavier, weduwe van Pieter de Wit, zo brutaal was geweest hem om hulp te vragen. Zij woonde in de Binnenburg, om de hoek bij het Schoutshuis waar de Koning op Texel ontvangen werd. De Koning was inderdaad zeer royaal geweest- een pensioen van f 300 was zeer hoog in die tijd. Het ging niet om een aalmoes, maar om structurele ondersteuning. Helaas werd de Koning al in 1810 door Napoleon opzij gezet. Daarna was de goede tijd voor Helena voorbij. Brief aan de Drost van het 2e Kwartier Amstelland te Hoorn Wy bedoelen de weduwe van Andries Zwart met 3 Kinderen- benevens de weduwen van Leendert D. Kunst en Jacob Klaasz Smit met 4 Kinderen- de eerste als Kapitein en de andere als Lootsen dienende op de Scheepen by de Marine, onder de Naam van Auxiliaire Batave, onder Commando van de Heer St Faust, in de jare 1803 in een Vreselyke Storm op het Lied van Bergen- benevens Kapitein de Wit varend meede een Schip onder Commando van deselve Heer St. Faust zyn vermist geworden, en waarschynelyk met Man en Muis verongelukt, dewyl men ‘er zedert niets meer van vernomen heeft- ZM de Koning, toen wy het genoegen hadde in den jaare 1807 met Hoogstdeszelvs komst ons vereerd te vinden- getroffen door het lot van de weduwe van Kapitein de Wit, welke met 4 kinderen was blyven zitten, beschonk deselve op eene weldadige wyse, en begiftigde bovendien, haar met een jaarlyksch pensioen op S’ Konings huis van f 300- De even zo ongelukkige weduwe van den Kapitein Andries Zwart, benevens die der Lootsen, onbewust van het kortstondig verblyf Zyne Majesteit, waare zo gelukkig niet, hun ramp Hoogstgedagte bekend te maken- Zo: dat zy niet konde deelen, in die edele trekken van weldadige deelneeming in eens anders leed, die het Karakter van onze Goede Koning zo kenschetsen- En de Hoop of deese Vrouwen en Kinderen in bittere armoede gedompeld, die ongelukkig de Goedheid des Konings zyn ontsnapt, niet zoude kunnen verstaan worden te vallen onder de Termen van hen, die door de Voortduurende jammerlyke Oorlog in zodanige staat zyn gebragt, dat zy geduurende de aannaderende Winter eenige onderstand behoeven- zyn wy zo vrij van dezelven melding te maken, en Uwe Veelvermogende invloed aantebeveelen- Texel 28 van Wynmaand 1809 Na de afloop van de Franse Tijd werd door Koning Willem van Oranje orde op zaken gesteld. Helena diende een verzoek in om toch een pensioen te krijgen- ze had al 5 jaar niets ontvangen. Brief 10-7-1815 Aan den Commissie tot onderzoek der ingeleverde Requesten ter bekoming van Pensioenen Ingevolge UEd nota in dato 7 Juny 1815 N 197 heb ik de Eer hiernevens overtezenden het authentiek bewijs van het Pensioen het welk Helena Plavier weduwe Pieter de Wit aan den Burg alhier woonachtig in het jaar 1807 bekomen heeft, zijnde hetzelve Pensioen opgehouden in het tijdstip dat de voormalige Koning van Holland Lodewijk Napoleon het Rijk verlaten heeft en dit Land met Frankrijk is vereenigd geworden en waar van aan haar geen bewijs hoegenaamd is toegekomen- Later probeerde Helena het nog eens. De burgemeester vond het nodig om haar toestand wat te relativeren. Ze was zeker niet de enige met dit soort problemen, dus niet overdrijven! 2-9-1829 Gouverneur, Rekest Helena Plavier Dat de rekestrante behoort tot die klasse der Maatschappij, welke niet dan met inspanning van alle vlijt het nodige onderhoud kan vinden, waardoor dezelver toestand vooral als weduwe, niet onder de gunstige kan gerekend worden, doch dat desniettemin de kieschheid mij verbiedt de rekestrante voortestellen als eenig allerbijzonderst voorwerp van medelijden of rampspoed, tot welke opinie der zelver rekest al ligtelijk aanleiding zoude geven. 29-3-1830 Minister van Financien Ontvangen f 50 ten behoeve van Helena Plavier, met dank Pieter de Wit/Helena Plavier: Bij het huwelijk van dochter Aafje op 11-5-1816 te Den Burg met Jacobus Horst, werd een afschrift van een Vermist Cedul overlegd, opgesteld door Adriaan Teyler van Hall en Engel van de Stadt, directeuren der Bataafsche Kaap Rederij, waaruit blijkt dat hij sinds 1803 kapitein was op de commissievaarder DE WRAAK onder generaal commando van Jan St Faust en dat van hem, zijn bemanning en het schip sedert 1 januari 1804 niets meer is vernomen. Vermist-cedul
Adriaan Teyler van Hall en
Engel van de Stadt. Directeuren der Bataafsche Kaap
Rederij ten jaare 1803 by het toenmalig Gouvernement van
de Nederlanden opgerigt en bestaand hebbende, Kooplieden
te Amsterdam en Zaandam respectiev;Certificeren door deesen aan wien zulks eenigzins zoude mogen aangaan, dat wy van de Commissievaarder de Wraak, behoort hebbende tot het smaldeel onder generaal Commando van Jan S. Faust en gecommandeert geweest by Pieter de Witt geboortig van Texel als Bevelhebber met Commissie ter Kaapvaart uitgezeilt, en waarop gemelden Pieter de Witt als bevelhebber of Kapitein is geengageerd, ’t zedert den Eersten January 1804 geen het minste narigt, noch tyding hebbende bekomen: dat dus hetzelve vaartuig voor verongelukt of vergaan en de voornoemde Bevelhebber Kapt. Pieter de Witt en verdere Equipagie voor vermist en dood te houden zyn des t oirconde is deeze van onzentwege door den gelastigde gedaan vertekenen en met het gewoon cachet der rederij bekragtigd in Amsterdam den 5de April 1816 Directeuren voornoemd En op last van dezelve W. Hesper Leendert Dirks Kunst 1770-1803: Zoon Dirk overlegde bij zijn huwelijk een Akte van Vermissing gepasseerd door de Vredesrechter van Texel. In deze akte staat te lezen, dat zijn vader in 1803 als Loodsman aan boord van het schip LES DEUX FRERES uitvoer onder aanvoering van Kapitein Pieter de Wit en dat er sindsdien niets meer van hem is vernomen. Vermist ceduul van Dirk
Leendertsz Kunst
Andries Swart/Jantje Frans Roos: Andries Swart was kapitein op de kaapvaarder DE DEUGD. De Deugd werd in de slag op het Lied van Bergen op 3 maart 1804 zwaar gekrenkt en hield zich schuil op het Lied van Bergen. Op 5 maart 1804 zeilde het uit en het schip werd op 15 maart 1804 gesignaleerd ter hoogte van Berwick. Van DE DEUGD is sindsdien niets meer vernomen. Jacob Klaasz Smit/ Aaltje Jacobs Kok: Op welk schip Jacob Klaasz Smit heeft gevaren is vooralsnog niet bekend. Van LES DEUX FRERES heb ik nog niets gevonden. Dit schip komt ook niet voor in de divisie-opgaven van Jean Saint Faust, zoals die gepubliceerd zijn in de verschillende kranten. Wellicht is het schip omgedoopt in DE WRAAK. Van het verongelukken van de schepen DE DEUGD, DE SCHRIK en DE WRAAK heb ik nog niets kunnen vinden. Van DE WRAAK wordt 7 oktober 1803 als laatst actief bericht in de Amsterdamse Courant van 8 oktober, terwijl in een treffen op 16 september 1803 tussen de Frans-Bataafse DE UNIE en DE WRAAK met de Britse PRINCESS AUGUSTA de 1e luitenant van DE WRAAK "dodelijk gewond" is geraakt. HET LIET VAN BERGEN Kaart van website
Sanderus Antique Maps
Het Liet van Bergen Beginnende van Schuytenes tot aen Bergen Noorwegen: Klaas Eigenhuis, etymoloog: Ik kocht recent op de rommelmarkt Lulofs Doekes, 2005. Woordenboek Nederlands-Noors Noors-Nederlands2. Nederlandse Taal–unie, Den Haag. KIII, 2a T noors en dat wierp al meteen zijn vruchten af, ik kan je er nu ook mooi mee uit de brand helpen: >> li 1 (vrouwelijk) = berghelling, begroeide berghelling. << is het niet : li-en is namelijk noors voor ‘de berghelling’. De vorm liet past alleen bij een onzijdig (neutrum) woord. De truc is deze: in het oudnoords ging aan het woord “Liet” nog (een later) stomme h vooraf; het is dit (onzijdige) woord uit Jan de Vries’ AEW: >> hlid 2 n(eutrum) ‘öffnung, zwischenraum; tur, tor’; neuislands hlid; färørs lid, neunorwegisch [=nynorsk KJE] lid, le, li. ... > orkneysch lithy ‘ruhige pause während eines sturmes’ (Marwich 107), etc. Lied/Liet is het best te vertalen met ‘toegangspoort (over zee) tot Bergen, die vanwege de hellingen luwte brengt bij stormachtig weer’. De spelling Lied neemt de -d van het grondwoord mee, Liet zal, gok ik, voorgekomen zijn uit Lidet met syncope van de -d- (die je in het Nederlands hebt bij bijv. neer < neder, veer < veder, ree (in Goeree) < rede En dan ide, ijde, hijde? Dat is een ‘haventje aan een geul in de buitenduinen’ zegt Frans Beekman in het blad Duin. Kokshijde, Ter Heide, Berckheijde. Klaas gaat hier niet in op in, maar zegt over het woord hūde: De betekenissen van Lied en -hūde liggen wél erg dicht bij elkaar, maar etymologisch verschillen ze voor de volle 100%. Köbler : *hūde, mnd., F.: nhd. Holzlagerplatz, Stapelplatz an einer Wasserverbindung, Lagerrecht beiderseits des Wassers mit Überfahrtsrecht, Fährrecht, Fährstelle; ÜG.: lat. stadium, transvectio; Vw.: s. asche-, holt-, pik-; E.: as. *hūthia?, st. F. (ō)?, sw. F. (n)?, Stapelplatz, Hafen (M.) (1); s. germ. *hunþi, st. F. (i), Beute (F.) (1), Fang; L.: MndHwb 2, 379 (hûde) *hunþi-, *hunþiz, *hūþi-, *hūþiz, germ., st. F. (i): nhd. Beute (F.) (1), Fang; ne. catch (N.); RB.: got., ae., as.; Hw.: s. *hunþō; E.: idg.?, Etymologie unsicher; W.: got. hunþ-s* 1, st. M. (a), Fang, Beute (F.) (1) (Lehmann H110); W.: ae. hȳþ (2), st. F. (jō), Beute (F.) (1); W.: ae. hūþ, st. F. (ō), Plünderung, Beute (F.) (1); W.: ? ae. hȳþ (1), st. F. (jō), Landungsplatz, Hafen (M.) (1), Bucht; W.: s. as. *hūthia?, st. F. (ō)?, sw. F. (n)?, Stapelplatz, Hafen (M.) (1); mnd. hûde, F., Stapelplatz (insbesondere am Wasser), Holzlagerplatz, Fährstelle; L.: Falk/Torp 70, Kluge s. u. Hude 1 *hunþō, *hūþō, germ., st. F. (ō): nhd. Beute (F.) (1), Fang; ne. catch (N.); RB.: got., ae., ahd.; Hw.: s. *hunþi-; E.: idg.?, Etymologie unsicher; W.: got. hunþ-s* 1, st. M. (a), Fang, Beute (F.) (1) (Lehmann H110); W.: ae. hūþ, st. F. (ō), Plünderung, Beute (F.) (1); W.: ahd. hunda* 1, st. F. (ō), Beute (F.) (1); mhd. hunde (1), st. F., Beute (F.) (1), Raub; W.: s. ahd. herihunda* 2, st. F. (ō), Kriegsbeute; L.: Falk/Torp 70, Seebold 255, Kluge s. u. Hude 1 De
interpretatie van hijde of hūde was
volgens sommigen ‘schuilhaven, aanlegplaats’. Ook
schuilplaats achter de duinen, waar kleinere schepen
veilig aan land konden worden gebracht “ter
wintersaete” (ter overwintering), maar zonder dat er
echt sprake is van een geul, kreek of vliet. Door Ron Kouwenhoven. De gunstige wind had op 19 september 1803 de kapers "de Unie" en "de Wraak" onder bevel van Jean Saint Faust door het Vlie geblazen en onmiddellijk al moesten zij ten oosten van Terschelling in actie komen tegen een zwaar bewapende Britse kotter, die met zijn honderd bemanningsleden maar ternauwernood wist te ontkomen, doordat een zware bui kwam opzetten. De volgende dag nam Saint Faust de Amerikaan "The Sally of Portland", waarvan de scheeps- papieren niet in orde waren, en die een lading ter waarde van 200.000 gulden aan boord had. De Bataafsche Kaaprederij had een uiterst succesvolle start gemaakt. De maatschappij was op 1 september van dat jaar opgericht om afbreuk te doen aan de koopvaaardij van de Britten, waarmee de Zesde Engelse Oorlog [1803-1806?] werd uitgevochten. Op 12 Augustus had het Staatsbewind bij "secreet besluit" [geheim] commissie-brieven voor de kaapvaart verstrekt aan de Zaandamse koopman-regent Engel van de Stadt en het Amsterdamse gemeenteraadslid, bankier en koopman Adriaan Teyler van Hall, die daarop de "Bataafsche" konden stichten met een kapitaal van 40.000 gulden aan Hollands Courant Geld, verdeeld over 200 aandelen. Van de Stadt en Teyler van Hall waren wel koopman genoeg om het risico niet alleen te dragen en hadden de kapersbrieven uitsluitend aangevraagd "mits de regering van haar zijde door het afstaan van daartoe geschikte bodems en door het verlenen van aanzienlijke voordelen deze kostbare en hachelijke onderneming ondersteunde". De maatschappij werd voor zes maanden [het werden 9 maanden: op 31 mei werd die opgeheven] opgericht en de beide directeuren mochten onkosten en uitgaven in rekening brengen plus 3 procent over het totale fonds en vijf procent over de bruto opbrengsten van de gemaakte "prijzen" zoals buitgemaakte schepen werden genoemd. Als commandant trokken ze de Fransman Jean St. Faust aan, waarschijnlijk een nazaat van de gevreesde Duinkerker kapers, die met 220 tot 260 man en drie schepen de eerste operaties uitvoerde. Veel stoorde hij zich niet aan de commissiebrief, waarin hem werd verordonneerd slechts afbreuk aan Engeland te doen. Het opbrengen van The Sally of Portland was daar een eerste bewijs van. Al snel kwamen er klachten binnen over aanvallen op Noorse, Deense en Hollandse bodems onder neutrale vlag, maar St. Faust nam voor zijn opdrachtgevers ook de hoeker Good Intent met een lading ijzer, houtas en hout, de British Star en de William and Thomas, terwijl hij vijf Engelsen het strand op joeg. Op 3 maart 1804 leverde hij zijn voornaamste gevecht, toen hij met zijn eskader voor de Noorse kust op het marinefregat "Amethes" onder bevel van kapitein Campbell stootte. De Brit voerde 20 kanonnen van 38 en 28 van 18 pond. St. Faust viel aan met de "Bataafsche Trouw", "de Unie", "de Deugd en "de Eer", die gezamenlijk 32 stukken geschut in stelling konden brengen. Na drie uur blies de Brit de aftocht, nadat hij 1144 pond had verschoten en 25 doden en 70 gewonden had opgelopen. De kapers hadden slechts 368 pond verschoten en geringe verliezen opgelopen. St. Faust ontving het Ridderkruis van het Legioen van Eer voor dit gevecht. Het vormde het hoogtepunt van de "Bataafsche Kaaprederij", die dat jaar acht schepten uitrustte, waaronder de marine-schoeners "de Snuffelaar" en "de Wolf", die bij het uitbreken van de oorlog een goed heenkomen in het Noorse Bergen hadden gezocht, waar ook de brigantijn "de Spion" was binnengelopen. Dit laatste schip zou omgedoopt worden tot "de Trouw" en ook aan het eskader van St. Faust worden toegevoegd. Zijn start was zeer winstgevend geweest. Het gruwelijke bedrijf van de kaapvaart, dat maar al te vaak in pure zeeroverij was overgegaan, was aan strenge reglementen onderworpen. De directeuren van het bedrijf moesten hun prijzen via vastgestelde kanalen en notarissen laten taxeren en verkopen. In de commissiebrieven, die de kapers nodig hadden om niet als zeerover betiteld te worden, omschreef de regering precies welke schepen wel en welke niet mochten worden aangehouden en aangebracht. De directeuren werd toestemming verleend om bemanningen extra tractementen te geven voor uizonderlijke dapperheid. Engel van de Stadt en Adriaan Teyler van Hall hadden zich nooit met de risicovolle kaapvaart ingelaten, maar in 1803 waren ze er langzaam maar zeker naar toegegroeid. Teyler van Hall dreef handel op Italië. De 57-jarige Van de Stadt was een gewaardeerd regent en stadsbestuurder in Zaandam. Hij was eigenaar van een houthandel, had een eigen rederij, die zijn hout uit het Oostzeegebied haalde en op Spanje en Portugal voer, bezat de zaagmolens de Bakker, de Huisman en de Snoeck in Oost-Zaandam, was eigenaar van herberg "De 3 Zwanen" op de Dam in West-Zaandam en had schepen in de Groenlandvaart voor de walvisjacht. Van jongsaf aan was Engel van de Stadt een achtenswaardig burger, een man van aanzien. Zo zelfs, dat hij al op 23-jarige leeftijd op de groslijst ter verkiezing van diaken van de Nederlands Hervormde Kerk in West-Zaandam werd geplaatst, wat op zo'n leeftijd uitzonderlijk was. Twee jaar later werd hij gekozen. Hij was als zoon van een houthandelaar op 14 augustus 1746 op de Hoogendijk in West-Zaandam geboren en op 23 maart 1777 werd hij al als schepen in de banne Oostzaan, waaronder ook Oost-Zaandam viel, gekozen. Van dat moment maakte hij tot zijn dood op 23 juli 1819 vrijwel onafgebroken deel uit van de magistratuur in Zaandam. Zoals bijna alle kooplieden in het gebied was hij een vurig patriot, een anti-aristocraat, omdat de in de scheepsbouw en de snel in ontwikkeling gekomen industrie rijk geworden Zaankanters geen stem hadden in de Staten van Holland. Ze moesten steeds weer naar het pijpen van de oude adel dansen. Toch bleef hij een heer. Hij bracht Willem V op 7 november 1786 met zijn boeier naar het Tolhuis na een audiëntie en een ontvangst in Zaandam, waar Van de Stadt toen burgemeester was. Hij gaf twee jaar later het bevel van de Staten door dat de verjaardag van de stadhouder met 'algemene illuminering' gevierd moest worden en liet slechts een berisping geven aan de huisvrouw van Dirk Harmensz, die hem tijdens de schouw van de wegsloot in Oostzaan uit woede over de verplichte feestviering een emmer water over het hoofd gooide. Maar toen de generaals Pichegru en Daendels in 1795 [de "Franse tijd" duurde van 1795 tot 1813] over de bevroren rivieren Holland binnen marcheerden met hun Franse troepen, had Van de Stadt daar totaal geen moeite mee. Hij trad net als alle andere magistraten af om zich gelijk te laten herkiezen in het nieuwe gemeentebestuur. Zijn invloed begon zich daarna uit te strekken tot in Den Haag, waar hij bemoeienissen had met commissies voor zeevaart, koophandel en fabrieken. Op 25 Juni 1803 besloot Napoleon tot een invasie van Engeland, waarvoor de Bataafsche Republiek 5 linieschepen, 5 fregatten, een aantal transportschepen, nodig voor het inschepen van 25000 man en 2500 paarden, moest leveren. Engel van de Stadt en Adriaan Teyler van Hall werden door de Raad van de Marine tot commissarissen aangesteld en belast met het vorderen van scheepsruimte, waarvoor zij in de loop der jaren 105 contracten zouden afsluiten. De onderneming ging echter niet door. Napoleon ontbond het flotielje begin januari 1807 in Boulogne. Van de Stadts aversie tegen de Engelsen was toen al enorm. Zij beheersten de zee en dus ook de handelsroute, mede waardoor de scheepsbouw in de Zaanstreek- en dus ook de houthandel - instortte. In 1731 werden er nog 100 schepen gebouwd. In 1790 nog maar vijf. De eveneens winstgevende Groenlandvaart ging daarna naar de knoppen. Van de Stadt rustte diverse schepen uit, waaronder de "Vislust", waarop schipper Klorn van 1792 tot 1803 het bevel voerde. Ondanks de Engelse blokkades van de zeegaten bij de Waddeneilanden slaagde hij er in 1796 in onder neutrale vlag door het Britse kordon te glippen met een vangst van negen walvissen. Twee jaar later ging het mis, toen hij met een recordvangst van 12 vissen terugkeerde, maar door de Engelsen werd aangehouden en opgebracht, waarna lading en schip werden verkocht. Zoals tal van andere reders had van de Stadt zijn schepen via een stroman onder Pruisische vlag gebracht, maar dat was voor de Britten geen reden de schepen niet te confisqueeren. Na de marine-opdracht van 1803 was de stap naar de kaapvaart kennelijk nog maar klein, maar het succes van St. Faust was maar van korte duur. De Britten versterkten hun konvooien en de jacht op kapers werd geintensiveerd. De Bataafsche Kaaprederij werd dan ook op 29 mei 1804 bij decreet opgeheven. De boeken klopten niet helemaal. Bij het opmaken van de rekening “bleken twee tonnen goud zoek te zijn”. Toch bleven er nog schepen varen voor Van de Stadt en Teyler van Hall. "De Eer" bracht "The British Tar" naar de ondiepten voor Harlingen, maar veertig Engelsen in een visserssnik wisten hem terug te veroveren en de "Peggy ald Polly", die in Delfzijl lag, was ook lang niet veilig. St. Faust voerde het Bataafsche Flotielje nog steeds aan, nu onder Franse richtlijnen. Hij hield zelfs Amsterdamse schepen aan, waardoor hem op 18 oktober 1804 door de regering de toegang tot het land werd ontzegd. Hij voerde toen het bevel over de "admiraal Bruix". Een later verzoek van St. Faust om als commandant op "De Eer", die door Van de Stadt en Teyler van Hall privé in de vaart werd gehouden na de opheffing van de rederij, werd afgewezen. Antoine Doudet werd aangesteld. Toen St. Faust op een ander schip bij een gevecht met een Engelsman gevangen werd genomen en een wissel van 65 pond op zijn voormalige opdrachtgevers trok, werd deze afgewezen. De schepen "de Wraak", " de Schrik" en "de Deugd" waren inmiddels spoorloos verdwenen. Een poging van Van de Stadt en zijn compagnon om voor de weduwen toestemming te krijgen te mogen hertrouwen, werd in 1805 door het Staatsbewind afgewezen, omdat de dood van de mannen niet was vastgesteld. Daarmee eindigde het laatste grote Nederlandse Kapersbedrijf. Teyler van Hall ondernam later nog een mislukte poging met de rederij "Kruistogt en Kaapvaart". Een enorm financieel succes was zijn onderneming met Engel van de Stadt zeker niet geworden, maar winstgevend was het wel. Aan de status van Van de Stadt deed het ruige en risicovolle kapersbedrijf niets af. Na de ineenstorting van het Napoleontische rijk werd hij als afgevaardigde voor Zaandam op 29 maart 1814 naar de Nieuwe Kerk in Amsterdam gestuurd, waar hij met 600 andere notabelen de grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden moest goedkeuren. Van de Stadt was één van de 548 voorstemmers. Het patriottisme was voorbij. De volgende dag woonde hij de inhuldiging van Willem Frederik I bij en op 28 december 1815 ondertekende de vorst het Koninklijk Besluit, waarbij Van de Stadt tot president-burgemeester van Zaandam werd benoemd. Zijn rijkdom had ook niet geleden tijdens de Bataafsche Republiek en onder het avontuur in de kaapvaart. Op 23 juli 1819 overleed hij in zijn woning aan het Kattegat 141 in Zaandam en bij de opening van zijn testament bleek hij bijna een miljoen gulden na gelaten te hebben aan zijn derde vrouw, Guurtje Kroeger, met wie hij 41 jaar gehuwd was. |