Na het vertrek van dominee Huidekoper was de predikantsplaats van de Waal vacant. Een van degenen die op het beroep kwam preken was dominee Deenik. Hij nam het beroep niet aan. NA DEN STORM HERINNERINGEN aan eene TEXELSCHE REIS door A.A. DEENIK MLz PREDIKANT TE TERNAARD DOCKUM S.R. SCHAAFSMA 1864 [Niet van wezenlijk belang voor het verhaal zijne uitweidingen en citaten van Ovidius, Seneca, Bilderdijk, cs heb ik bij het overtypen weggelaten] [Dagboekaantekeningen van Jakob Huizinga in cursief tussen de tekst van Deenik gevoegd] Gij moet weten, lezer, dat ik de stoutmoedigheid had, van, voortbouwende op de eenmaal door den onsterfelijken UILENSPIEGEL gelegde basis, mij vast te klemmen aan “na storm komt stilte’ en zoo een uitnoodiging dorst aannemen, om op den 20sten December eene preekbeurt te vervullen aan den Burg op Texel. “Na storm komt stilte”. En ‘t had in de eerste dagen van Wintermaand duchtig gestormd, zooals gij weet. Niet alleen had op den 3den en 4den December de vreesselijke orkaan gewoed, welke alom betreurenswaardige verwoestingen aanrigtte, en vooral voor den zeeman zoo noodlottig was, maar daar was op die onweersdagen nog menige dag gevolgd, waarop het - zij het gelukkig niet zoo hevig – niet alleen stevig gewaaid, maar bepaald gestormd had. Op al die onstuimigheid moest, dunkt mij, noodzakelijk stilte volgen, en ofschoon het vooruitzigt van eene zeereis in die dagen ietwat huiveringwekkend moest zijn, schreef ik de Texelaars, dat ik komen zou, en maakte geen andere reserve buiten deze zeer natuurlijke: “indien het weder de reis mogelijk maakt”. – ’t Was wel eene krasse onderneming, zoo in ’t hartjen van den winter uit het Noorden van Friesland naar het westelijkste der Noord- Hollandsche eilanden te reizen – maar er bestond nog weinig vooruitzigt op gesloten water, en ik had bovendien het een en ander in Holland te verrigten. Zoo aanvaardde ik de reis, en verliet reeds den 13den December mijne woonplaats. Per as liet ik mij naar Dockum brengen, waar de schuit gereed lag, die mij wat minder dan vliegensvlug naar Leeuwarden zou overvoeren. Friesland verkeert nog in de periode der trekschuiten, en gewoonlijk bestaat in deze provincie, waar die snelle vaartuigen de golven niet kunnen klieven, volstrekt geene reisgelegenheid van de eene plaats naar de andere. In het trekschip ontmoette ik een groot aantal slagtoffers van den storm, schipbreukelingen, die van Ameland en Schiermonnikoog zich naar hunne woonplaatsen begaven. Sommigen hunner waren gekwetst aan arm of voet, en allen waren zij zeer schaars van geld voorzien. Wie zou geen medelijden hebben met zulke ongelukkigen, die zoo vreesselijke dingen uitgestaan en bijgewoond hebben? Blijkbaar waren dan ook de overige passagiers zeer met hen begaan, en met belangstelling werd er geluisterd naar de verhalen van een stuurman en een bejaard matroos, die in de roef hadden plaatsgenomen. IJzingwekkende taferelen hingen zij op van de rampen door den stormwind veroorzaakt, en den hoorders konden zich nu eens een goed denkbeeld vormen van al de ellende, waarmede een schipbreuk gepaard kan gaan. Nu eerst konden zij mede gevoelen met die arme zeelui, die hunne makkers hadden zien omkomen, en met levensgevaar gered, nu arm en berooid, gewond en geteisterd naar huis gingen. De schipbreukelingen die in het vooronder zitten zingen [onderwijl] het hoogste lied. Alle pijn en leed zijn vergeten, alle droevige herinneringen weggevaagd. Er was naauwelijks wind merkbaar geweest gedurende de overvaart. Des avonds in Leeuwarden begon de wind weder op te zetten, en tegen den tijd, waarop ik mij in het Logement ter ruste begaf, woei het vrij hard. Het vooruitzigt voor den volgenden dag was niet schoon. Van Leeuwarden naar Holland en verder naar Texel “’t Waait verschrikkelijk menheer!” zei de jongen die me wekte. Ik besloot in allen gevalle naar Harlingen te sporen en daar de zee in oogenschouw te nemen. Na ontbeten te hebben liet ik mij met eene vigilante naar het hulpstation brengen. Ik nam plaats, en weinige oogenblikken later rolde trein voort. Mijn eerste gang was naar de aanlegplaats der boot. En ziet – de wind was wat gaan liggen, en de zee zag er zoo kalm uit, dat ik terstond besloot plaats te nemen. De boot maakte een uitmuntende reis. Zelfs van zeeziekte kon geen sprake zijn. Er was aangenaam gezelschap aan boord, en ten behoorlijken tijd kwamen wij te Amsterdam. Op zee had ik vrij wat sporen van den storm gezien – drijvende balken en vaten. Ook waren wij langs een gezonken schip gestoomd, waarvan alleen de top van den mast boven de golven uitstak. Een rilling liep mij door de leden, toen ik hoorde, hoezeer waarschijnlijk de bemanning van dat schip in de golven was omgekomen. Na eenige dagen bij mijne familie te hebben vertoefd, zette ik mijne reis voort, en ging op zaturdag den 19den December aan boord van de stoomboot, welke van ’t Nieuwediep naar Texel vaart, kwam na een klein uur varens te Oudeschild aan, van waar eene diligence mij naar den Burg bracht, de hoofdplaats van het eiland en mijne bestemming. De geringe vermoeijenissen, aan het laatste gedeelte mijner reis verbonden, waren bij de gastvrije en aangename ontvangst, welke mij ten deel viel, spoedig vergeten. Huizinga 19 December 1863. Des avonds komt dominee Deenik met de avondboot, ik breng hem naar den Heer Bok. Des zondags kweet ik mij van mijne belofte door voor de gemeente op te treden. Huizinga 20 December 1863. [Deenik preekt aan den Burg] Te 4 ure ging ik met Deenik bij den Heer Bok en bragt er den dag en avond zeer genoeglijk door. Was het half mijn plan, reeds dien dag Texel te verlaten, ik had reeds te veel genoeglijke ondervinding van mijn verblijf aldaar opgedaan, om niet terstond mij te laten overhalen door den vriendelijken aandrang van mijn gastheer [Bok] en zijne lieve familie, om des maandags nog over te blijven. Bij goed weder zouden wij dan een toertjen over het eiland doen, waarvan ik mij veel genot voorstelde, en dingsdags morgens zou ik per scheepsgelegenheid weer naar Harlingen vertrekken. Op het weder had ik, en ieder met mij, het meeste vertrouwen, ook wegens de werkelijk gunstige voorteekenen, welke zich vertoonden. Een toertjen over Texel met notaris Bok Ik bleef dus, en had daarover ook den volgenden dag geen berouw. Reeds vroeg reden wij weg, en het weder was zoo liefelijk, als men ‘t in December maar weinig heeft. Koud was het volstrekt niet, en het zonnetjen wierp over alles een helder en vroolijk waas. De toer was even aangenaam als belangrijk voor mij. Voor den lezer die Texel kent, is de verzekering overbodig, dat onze BEETS niet overdrijft, als hij spreekt van ’t Schoon eiland dat de Burcht omringt. 21-12-1863. Overheerlijk schoone dag, zacht. 21 December 1863. Deenik is met den Heer Bok naar ’t Eijerland. Op ’t Nut de avonds weinig toehoorders, 2 dames Bok, Johanna, Paulina. Des avonds bij Bok gesoupeerd met Deenik en Dunné. Bok en Deenik waren bij C. Eelman geweest met Pronk enz. Texel is waarlijk schoon. De hoofdplaats is een dorp, zooals men er in ons vaderland niet veel vindt. De Burg laat zich het best vergelijken met de prachtige dorpen in het Westland, met welke menige stad niet in één adem mag genoemd worden. Groot en ruim als het gebouwd is, telt het veel aanzienlijke huizen, en heeft in mijn oog zijn sieraad in het groot aantal flinke boomen, welke men langs de straten en op de pleinen geplant heeft. Misten deze thans in het winterjaargetijde hun lommer, er was toch niet veel verbeeldingskracht noodig, om zich een denkbeeld te kunnen vormen van den lieflijken indruk, welken den plaats des zomers moet maken. Komt men van ’t Oudeschild, dan moet men eerst een heuvel passeren, die een prachtig uitzigt biedt op zee en land, voor dat men aan den Burg komt. Wij verlieten de hoofdplaats in een andere rigting, en hadden Eijerland tot doel van onzen togt. Texel is waarlijk schoon. Wel waren nu zijne weilanden niet bevolkt, en misten zij de heerlijke zomerkleur; maar toch – die dorpjens en landhoeven, welke daar tusschen het geboomte verscholen staan, die golvende lijn ginds door de duinen gevormd, die kronkelende wegen, die verschillende polders met hun hoekige lijnen, dat alles te zamen levert een landschap, dat ook in den winter niet eentoonig is. Er is hier in een kort bestek veel verscheidenheid, en dat geeft aan het landschap iets geheel eigenaardigs en bekoorlijks. Belangrijk werd de togt voor mij, vooral doordat ik in mijn vriendelijken gastheer een uitmuntend leidsman had. Hij zelf was er op uit, mij alles aantewijzen wat merkwaardig was, en ik klopte nooit vergeefs aan, als ik vroeg naar hetgeen ik gaarne wilde weten. Op deze wijze ontving ik menige belangrijke mededeeling aangaande de eigenaardige gesteldheid van het eiland, betreffende zijn historie en voormalige toestanden. Inlichtingen ontving ik omtrent de aard van den grond, de lotgevallen der verschillende polders, de historie der dijken enz. Vroeg ik naar de ligging van dit of dat, naar den naam van dit of van gindsch dorpjen, altijd werd mij met de meeste welwillendheid antwoord gegeven. Daar ligt de Burg, het dorp waarvan wij zijn uitegreden, ginder den Hoorn, de geboorteplaats van onzen verdienstelijken dichter en schrijver Adriaan Loosjes; regts ligt Waal, dat wij op den terugtogt zullen aandoen, links Koog aan den voet der duinen, voor ons Cocksdorp, waar wij straks toeven zullen, en Oosterend. Daar ginder is een zanddijk, welke vroeger Texel en Eijerland vóór de jongste inpoldering aaneen hechtte. Nog weinige oogenblikken, en wij hebben het eigentlijke Texel verlaten. Nu bevinden wij ons in den polder Walenburg, vrolijk rijden wij langs den weg, en ik kan ’t mij naauwelijks verbeelden, dat dit een December-dag op Texel is. [heel onzin-verhaal over Ada van Holland, waarvan de indruk is dat Deenik dit niet zo van Bok heeft gehoord, maar later aan zijn verhaal heeft toegevoegd] Nu zijn wij op Eijerland, dat tegenwoordig met Texel één geheel uitmaakt. Waarlijk, men kan het naauwelijks gelooven, dat het nog maar betrekkelijk weinige jaren geleden is, dat deze uitgestrekte oppervlakte bijna geheel door de golven bedekt was, en alleen de eijeren der zeevogels opleverde, waaraan het zijn naam te danken heeft. En grooter wordt nog de verbazing, als wij te Cocksdorp aangekomen, eene plaats zien, welke menige andere van oudere datum beschaamt. Die flinke woningen, die kerken, die school, zij zijn daar allen voor weinge jaren verrezen op een bodem, die werkelijk aan de baren is ontwoekerd. Wij rijden nu naar den vuurtoren, welke in de nabijheid van het dorp in aanbouw is, waarvan het licht, naar men hoopt, het gevaarlijke van de Eijerlandsche gronden zal verminderen. Daar zien wij het vóór ons, dat gevaarlijke strand met zijn nimmer rustende branding. De witte koppen verdwijnen daar nooit. Wat hebben zij al eene menigte van slagtoffers gevraagd en gekregen. Geen hevige storm kan er woeden, of dáár worden schepelingen een prooi der gulzige baren. Na den storm Ook nu is het “ na den storm”. Ginder ligt de romp van een schip; de masten zijn gekapt, en het gevaarte is op zijn zij gekanteld. ’t Zal niet lang duren, of de golven zullen het uit elkander slaan, terwijl de hand des sloopers spoedig aan de zee haar buit komt betwisten. Op geringen afstand van daar zien wij nog een wrak, en verderop nog een. De kijker mijns gastheers komt ons te hulp, als onze oogen te kortschieten [er waren wel 40 schepen gestrand volgens Jacob Buijs]. Een treurig schouwspel is het! Ik had nooit iets van dien aard gezien, en ’t was dus zeer belangrijk voor mij. De indruk welken het op mij maakte was unheimisch, en werd dat vooral toen wij te Cocksdorp twee gezagvoerders van gestrande schepen ontmoetten, die daar nu rondzwierven om nog van schip en landing te redden wat er te redden was, en ons het een en ander mededeelden van hunne droevige ondervindingen. De een van hen was een Engelschman, de ander een Franschman, en in beiden kwam het eigenaardige hunner nationaliteit zeer uit. De eerste, hoewel dankbaar, dat hij met zijne medeschepelingen er het leven had afgebragt, kon zijn schip maar niet vergeten, dat een prooi van storm en golven was geworden. ’t Was een nieuw vaartuig, waarmede de eerste togt werd gedaan, en ’t was de roem en de trots van den kapitein. Zoo uitstekend was het gebouwd, en zoo’n voortreffelijk zeiler was het! En nu reeds zoo spoedig door schipbreuk vernield! Toen de forsche zeeman er van sprak, stond het schreijen nader dan het lagchen. Hij zou het vaartuig niet spoedig vergeten. Weinge oogenblikken daarna ontmoetten wij den Franschen kapitein. ’t Was een aardig, levendig ventjen, en hij had vrij wat eer praats dan zijn Engelsche lotgenoot. Hij had ook het geluk gehad met zijne geheele equipage te worden gered, en dat was toch maar nommer één. Als men het leven er maar afbrengt, dan komt het andere er niet zooveel op aan. Een assurantie-maatschappij zou er voor moeten bloeden, maar waarvoor bestaan anders zulke genootschappen? Waren er geen schipbreuken, dan zouden er ook geen assuranties zijn. Men zou van de lading trachten te behouden zooveel als mogelijk was, en het schip, ja, dat was vrij zeker verloren, maar – il y a plus de vaissaux! De Franschman deelde ons een staaltjen van diefstal mede, dat onze verontwaardiging ten zeerste gaande maakte. Men had hem al zijne kleederen uit de kajuit van het gestrande schip ontstolen. Hoe laag niet waar? Dat de kustbewoners zich meester maken van ’t een en ander dat aanspoelt, het is ongeoorloofd, ja diefstal. Zij weten, dat zij of aan de ongelukkige eigenaars, of bij ontstentenis van die, aan de Staat verantwoording schuldig zijn van ’t geen hun in handen valt, en dat zij alleen op een behoorlijk bergloon aanspraak hebben. Maar zulk een diefstal laat zich wel verklaren, en getuigt op verre na niet van zulk eene schrikwekkende zedelijke verdorvenheid, als die, waardoor men den ongelukkigen medemensch meedoogenloos van een eerste levensbehoefte berooft. Over ’t algemeen laat ook aan onze kusten de eerbied voor den eigendom van schipbreukelingen nog al wat te wenschen over. De overheid tracht er wel tegen te waken, maar wat kan zij al veel doen, zoo zij niet algemeene medewerking geniet. ’t Is niet wel mogelijk, roofvogels onder voldoende kontrole te houden. Daarbij komt nog, dat de bescherming door de wet over gestrande goederen uitgeoefend, verre van gratis verleend wordt, zoodat in de oogen van het groote publiek door den Staat eene soort van gewettigde strandrooverij wordt gepleegd, een hatelijk monopolie. Zulk eene beschouwing, tot welke misschien te veel aanleiding wordt gegeven, maakt dat men over ’t algemeen de partikuliere industrie, hoewel door de wet verboden, als niet misdadig beschouwt. Zeker is het, dat men van eene Christelijke natie iets anders en beters verwachten mogt, en dat de Christelijke beschaving onzer negentiende eeuw wraak moet roepen over de barbaarschheid, waarvan de strandrooverij getuigt. Nadat mij gelegenheid was gegeven, de zeer nette Hervormde kerk te bezien, maakten wij ons gereed Cocksdorp te verlaten. Nog een enkele blik over het zoo nette plaatsjen, dat voor weinige jaren nog niet bestond, nog een kijkjen daar op dat breede binnenwater, dat, omzoomd met boomen als het is, ’s zomers allerbekoorlijkst moet zijn, en wij rijden voort. Onderweg doen wij een paar boerenplaatsen aan, welke zoowel om de uitgestrektheid, als om de nette inrigting verdienen bekeken te worden. Met genoegen zag ik ook, hoe overal geschikte woningen voor de arbeiders waren gebouwd. Uit menige plaats mogt men wel eens naar Eijerland gaan zien, en het voorbeeld opvolgen dat daar gegeven wordt. Het is van zooveel belang, dat men den arbeider in de gelegenheid stelt goed te wonen. Gezondheid, orde, zindelijkheid, huisselijkheid worden daardoor bevorderd, en zulke huisjens werpen op deze wijze nog andere en betere rente af dan de huur. In verschillende oorden van ons vaderland heb ik vaak in arbeiderswoningen vertoefd, waarin het er erbarmelijk uitzag, en waarin eene krachtige vermaning tot orde en zindelijkheid niet te onpas zou zijn gekomen. Maar ik heb dan ook vaak bij mij zelven gedacht: moet niet alle levenslust en veerkracht worden uitgedoofd bij wie zóó wonen moeten? Is er in zulk een verblijf zonder licht en lucht wel de minste prikkel tot netheid en orde? Is het te verwonderen, dat de man liever in de kroeg zit, en de vrouw liever op straat babbelt, dan dat zij rustig thuis blijven? Wij reden nu door het lief gelegen dorpjen Waal, waar wij even toefden om kerk en pastorie der Doopsgezinde gemeente te bezien, en spoedig hadden wij weder de gastvrije woning mijns geleiders bereikt. ’s Avonds gaven wij gehoor aan een uitnoodiging door ons ontvangen, en voordat ik mij ter ruste begaf nam ik reeds afscheid van de familie [Bok], omdat ik den volgenden morgen reeeds vroeg te Oude Schild moest zijn, om van daar naar Harlingen over te steken. Waarschijnlijk zou ik een uitmuntende reisgelegenheid hebben, want de wind was gunstig, en ’t liet zich voorzien, dat de zee kalm en bedaard zou zijn. Immers, wat een schoonen dag hadden wij gehad! En ’t weder was geheel tot bedaren gekomen. Op al de onstuimigheid die wij reeds in deze maand hadden beleefd kon men wel op rust en stilte rekenen. Deze wacht men immers na den storm! Wachten op overtocht 22-12-1863. Storm. Ik weet niet, hoe lang Morpheus zich over mij ontfermd had, toen ik wakker werd. Wat was het voor hevig gedruisch en gekraak dat ik hoorde? Droomde ik misschien van het golfgeklots op de Eijerlandsche gronden of van den orkaan, dien bozen schepen-moorder, wiens werk der verschrikking ik den vorigen dag had aanschouwd? Of bragt een droom mij dien vreesselijken dag van den 3den December weder voor den geest, toen met angstwekkend geweld de pannen van het dak mijner oude pastorie werden geslingerd, en den schoorsteen van mijn buurman bezweek? Ik kwam tot bezinning. Neen, ik droomde niet. Er was waarlijk weer een storm opgestoken, die het geheele huis deed trillen en mij niet alleen had wakker gemaakt, maar mij met angst aan mijne verdere reis deed denken. Alweder storm! Was het een wonder, dat ik den slaap niet weder vatten kon, en angstig luisterde naar het geraas van den wind? Nu en dan voelde ik eene flaauwe hoop, dat het wel weer kalm zou worden tegen het begin van den dag. Maar de tijd ging voorbij, en er kwam geene rust. Het uur waarop ik gewekt zou worden sloeg, maar er kwam niemand om mij wakker te roepen. Had men begrepen, dat het voorgenomen reisplan onuitvoerbaar was geworden? Eindelijk, maar veel later dan afgesproken was, hoorde ik kloppen aan mijne deur, en ik stond op en kleedde mij. In de ontbijtkamer gekomen volgden er al dadelijk deliberaties met mijn vriendelijken gastheer over ’t geen mij te doen stond, welke ten laatste hierop neer kwamen, dat ik naar Oudeschild zou gebragt worden, met den schipper zelve spreken zou, om dan verder een besluit te nemen. Andermaal nam ik afscheid, klom in het rijtuig en verliet den Burg. Het woei ontzaggelijk, en te Oude Schild gekomen moest ik mij vasthouden aan den voerman, die mij naar de herberg geleidde, wilde ik niet omwaaien. Eindelijk zat ik in de gelagkamer bij de kagchel af te wachten, welke de uitslag zou zijn van eene boodschap, welke ik aan den schipper gezonden had. Het berigt dat ik kreeg was gelijk ik vermoed had weinig opbeurend. Schipper TIMMER dorst de reis niet aanvaarden met zoo’n weer. Eenige oogenblikken later liet ik mij ten overvloede geleiden naar den steiger, waar het schip lag. Niet dan met moeite kon ik daar komen. De storm ging nu gepaard met geweldige hagelbuijen, en de lezer zal zich kunnen voorstellen, hoe weinig ik mij op mijn gemak voelde, toen ik daar huiverende van koude en mij met moeite op de been houdende, daar op dien steiger stond, terwijl de kastelein, die mij vergezelde, zijne longen inspande om den schipper te voorschijn te roepen. Het ongemeen hooge water, de bijna zwarte lucht, de kletterende hagel, de loeijende en geweldige storm, het gebrul der verbolgen zee – alles te zamen maakte het daar tot eenen weinig benijdenswaardige standplaats. Ten langen leste bereikte ons gebrul het oor van den schipper of zijn knecht, een der glibberige dekluiken van het bedoelde vaartuig werd geopend, en een zuidwester met een hoofd vertoonde zich. Gelijk ik wel had kunnen berekenen leverde het onderhoud dat nu aanving geene resultaten op. Het was geen vaarbaar weder. Op mijne vraag, of de schipper misschien later nog zou kunnen varen, werd slechts met een schouderophalen beantwoord, hoofd en zuidwester doken weder naar beneden, het luik werd gesloten en met mijn leidsman, dien ik veiligheidshalve onder den arm nam, kon ik weder naar den herberg terug wandelen. Ik was nu zoo ongeveer ten einde raad; ten minste was het mij voorloopig onmogelijk aan eenen verderen maatregel te denken. Wat zou ik doen? Naar den Burg teruggaan, zooals mijn gastheer mij geraden had, als ik soms niet mogt kunnen vertrekken? Maar – de wandeling zou voor mij een Hercules-arbeid geweest zijn, en daarenboven meende ik ’t best te doen met in Oudeschild te blijven, om reisvaardig te zijn bij de minste gelegenheid welke zich maar opdeed. Mijn hoop op zulk eene gelegenheid verflaauwde echter van oogenblik tot oogenblik, vooral toen ik vernam, dat de boot op ’t Nieuwediep dien dag ook niet meer varen zou. De storm hield ook nog steeds aan, en soms waren de vlagen zoo hevig, dat men werkelijk van noodweer kon spreken. Ik begreep wel, dat als de schippers niet dorsten, het mijne zaak niet was, een of andere waaghals tot den togt over te halen. De herberg van Kees Smit Ik zat daar in de gelagkamer bij de kagchel in de herberg van KEES SMIT. Twee heeren, die er op uit waren geweest om de waarde van een gestrand schip te taxeren, hielden mij gedurende eenige oogenblikken gezelschap, een paar andere menschen nog deden gedurende den loop van den dag de herberg aan, maar verder had ik den geheelen dag geen ander gezelschap dan dat van den kastelein en zijn gezin. Den geheelen dag, want er deed zich geene gelegenheid tot vertrekken op. Onuitsprekelijk heb ik mij dien dag verveeld, en ditmaal hadden de omstandigheden meer schuld dan mijn verblijf en de menschen, wier gezelschap ik genoot. Want dit moet ik getuigen, ik had het daar goed bij KEES SMIT en de zijnen, en aan ieder die Oudeschild bezoekt raad ik aan zijn herberg binnen te gaan. – Aan gesprekken over de meest uiteenloopende onderwerpen ontbrak het ons niet. Van schipbreuken hoorde ik verhalen en van andere ondervindingen, en de zoon van de kastelein, die zijn voormaligen pastoor, wiens standplaats tegenwoordig Scheveningen was, had opgezocht, wist vrij wat medetedeelen betreffende den Haag en omstreken. Wij spraken over Texel en over Friesland, bezagen eene reisbeschrijving met platen, vervat in een paar lijvige folianten, alsmede een oude folio bijbel met houtsneden van C. VAN SICHEM, welke ik niet zonder bevreemding in het Roomsch gezin aantrof. Ja, waar zou ik op houden, als ik alles wilde opnoemen, waarover onze gesprekken dien dag liepen! En toch verveelde ik mij doodelijk, en voelde mij eenzaam en verlaten. De onzekerheid, waarin ik verkeerde aangaande mijne verdere reis, bragt mij in de onaangenaamste stemming. Wat zou ik beginnen als de storm nog lang aanhield? Ik zat op een eiland, en mijne gemeente zou op eersten Kersdag verlegen zitten, en een ringbeurt, tot welke ik mij op den tweeden feestdag verbonden had, zou ik niet kunnen vervullen, en mijne vrouw zou in de vreesselijkste onrust verkeeren, wegens mijn uitblijven. Al die gedachten maakten voor mij alle rustig genot onmogelijk, maakte mij de lekkere broodjens, welke moeder SMIT voor mij smeerde, onsmakelijk, en vergalde mij koffie en thee. De mogelijkheid om tijdig thuis te wezen bestond echter nog, en dat deed mij nog plannen beramen voor den volgenden dag. De stoombooten van Amsterdam op Friesland konden mij niet meer overbrengen. Van de Harlingers zou er nog een voor ’t laatst varen – maar op den eersten Kersdag, en dat was voor mij natuurlijk te laat. De Lemsterboot voer Woensdag, dus den volgenden dag voor ’t laatst, en ik kon onmogelijk op het uur der afvaart te Amsterdam zijn. Of ik over land spoedig genoeg mijne woonplaats zou kunnen bereiken was twijfelachtig. Maar als het weder maar wat bedaarde, dan kon ik toch nog wel een scheepsgelegenheid vinden. Met een schipper, PIETER BRUIN, maakte ik daarom een akkoord tegen den volgenden dag. Als ’t eenigzints kon, zouden wij des morgens zoo vroeg mogelijk, tegen vijf uur naar Harlingen onder zeil gaan. Mogt de gelegenheid te ongunstig zijn, dan kon ik toch altijd met de boot naar ’t Nieuwediep oversteken, die te zes ure zou afvaren. Ik moest dus logeren ten huize van KEES SMIT. Daartegen zag ik weinig op, omdat ik tijd genoeg had gehad, om de zindelijkheid van de vrouw des huizes op te merken. Ik kwam dan ook op mijn slaapkamertjen en vond daar alles netjens en zuiver. Het stormde nog altijd hard, maar niet zóó geweldig als het gedaan had. Vermoeidheid, veroorzaakt door verveling en onrust, maakte dat dezelfde muziek, welke mij den vorigen nacht uit den slaap had gehouden, mij nu spoedig in slaap zong. Het kraakte daar ongemakkelijk op de bovenkamertjes van KEES SMIT, maar ik had er weing last van, en sliep nog, toen de kastelein mij ’s morgens kwam wekken. Mijn eerste greep was naar mijn horologie, waarop ik tot mijn ontsteltenis zag, dat het reeds over vijfen was; zou de schipper mij in den steek laten? Zou het nog altijd onreisbaar weer zijn? Beneden gekomen kreeg ik opheldering. Het was beter weer dan gisteren, hoewel nog erg onstuiming. Ten gevolge van een hevige bui had schipper BRUIN het uur van vertrek vooreerst moeten verschuiven, en KEES SMIT had gedacht, mij toch in allengevalle zóó vroeg te moeten wekken, dat ik met de boot mede kon. Ik was blijde, dat hij zoo gedacht had, want, al was het al eene teleurstelling voor mij, dat ik nu waarschijnlijk den reistogt op de voorgenomen manier niet zou kunnen doen, het was altijd in mijn belang, zoo spoedig mogelijk het eiland te kunnen verlaten. Was de kans dan verkeken om bij tijds thuis te zijn, dan kon ik daar ten minste van den telegraaf gebruik maken, en aan mijne vrouw veel angst besparen. Overtocht en redding 23-12-1863. Zeer onstuimig. Het liep al naar zessen, en ik begon mij reeds gereed te maken om naar de boot te gaan – en ziet, daar kwam schipper BRUIN de herberg binnen. Het weder was nu nog al redelijk, en de gelegenheid niet ongunstig, en hij wilde den togt wel ondernemen. Als er niets tusschenbeide kwam, konden wij wel zóó vroeg te Harlingen zijn, dat ik nog per spoor naar Leeuwarden kon vertrekken. Ik had mij den vorigen avond geïnformeerd naar dezen schipper, en gehoord, dat ik mij veilig aan hem kon overgeven. Nu vroeg ik hem zelven, of hij geen gevaar in den togt zag, en hij antwoordde mij, dat hij in dat geval zich zelven en mij niet zou willen wagen. Met beide handen greep ik daarom deze gelegenheid aan. Over een half uur kon ik aan boord komen. Toen de tijd daar was nam ik afscheid van KEES SMIT, in de vaste overtuiging, dat het zeer lang zou duren, voordat ik den man weder zag, zoo dat al ooit gebeurde. Ik ging aan boord, daalde af in de donkere roef, welker deuren gesloten werden. Vermakelijk was het daar niet. In ’t duister en ijskoud, maakte ik het mij zoo gemakkelijk mogelijk, door op de harde bank te gaan liggen, met het hoofd op mijn lederen koffertje. Niet lang duurde het, of ik merkte aan de beweging, dat wij onder zeil waren. Zeeziek werd ik vooreerst nog niet, en ik meende, dat ik het te danken had een aan doek, welke ik op raad van KEES SMIT stijf om mijn middel gebonden had. Maar toch maakte het onbehagelijke gevoel van mij meester, dat gewoonlijk de voorbode van zeeziekte is. Maar wat gaf ik daarom? Eenige kwade uren zou ik misschien moeten doorstaan, maar dan zou ik ook in Harlingen wezen, en des avonds waarschijnlijk nog in mijne woning terug zijn. Ik begreep dat er nu een einde aan mijne teleurstellingen gekomen was, en dat deed mij alle ellende geduldig verdragen. Het woei hevig, maar op verre na zoo hard niet als den voorgaanden dag, zoodat ik niet vreesde verder eenige verhindering op den togt te zullen ondervinden. Wat weten wij menschen weinig van de toekomst? Wie mag op eene gelukkige reize rekenen voordat hij het doel van zijn togt heeft bereikt? Weder keek ik op mijn horologie, en verheugde mij in het vooruitzigt van weldra de helft der zeereis achter de rug te hebben. Ik had mij weder nedergevleid op de onzachte planken, toen op eens de deuren van de roef met geweld werden geopend, en ik mij door de schipper hoorde toeroepen: “Meneer, slaap je?” “Neen schipper; maar wat is er?” “Er zijn daar ginder menschen in nood, en nou wou ‘k meneer even vragen, wat wij doen moeten”. “Je moet ze natuurlijk redden, als ’t mogelijk is!” “Ja, maar we dachten, dat we er eerst met meneer over spreken moesten, omdat meneer het schip afgehuurd heeft”. “Dat is waar, maar menschenlevens redden gaat voor alles”. “Dat meenden wij ook”, zeide de menschlievende schipper, en toen de man mij later verklaarde, dat hij de menschen niet in nood zou hebben gelaten, al had ik hem vijftig gulden geboden, toen kreeg ik hart voor den man. Ja, er waren menschen in nood. Belangstelling en nieuwsgierigheid dreven mij uit mijne roef, en de schipper en zijn knecht wezen mij een schip, waarvan nagenoeg niets dan de masten boven het water uitstaken. Wij hielden er op aan, en toen wij naderbij kwamen, zag ik een schouwspel, dat ik niet ligt vergeten zal, al word ik honderd jaar oud. Oven in een der masten hing in het touwwerk verward een lijk, meer naar beneden hing bij de ra nog een lijk, en even boven de oppervlakte van het water onderscheidden wij twee gestalten in het want. De laatsten leefden. Zij wuifden ons toe eb schreeuwden om hulp. Wat ik op dat oogenblik gevoelde, kan ik onmogelijk beschrijven. Elke zenuw in mij trilde. Ik was bijna even hulpeloos als die ongelukkige schipbreukelingen, en tot mijnen schaamte moet ik bekennen, dat in zulk eene mate alle geestkracht mij begeven had, dat het er slecht zou hebben uitgezien, indien die arme menschen zonder mijne hulp niet te redden waren geweest. Daarom, als ik zeg, dat wij die twee schepelingen redden, dat daarvan de eer geheel en alleen aan schipper BRUIN en zijn knecht toekwam. De een was een reusachtig man, die zich met de eene hand aan het touwwerk vastklemde, en in den anderen arm zijn medgezel hield, een nog jeugdigen knaap. Daar zagen wij hen; de golven klotsten hun tegen de voeten, en boven hen hingen die beide dooden, met het hoofd naar beneden, zóó dat wij de loodblaauwe kleur van hun gelaat konden onderscheiden. Het duurde niet lang, of door krachtige inspanning van BRUIN en zijn knecht hadden wij de beide menschen aan boord. Het was de loods, en de scheepsjongen. De lijken waren die van de stuurman en een matroos, en de kapitein en een andere matroos waren reeds vroeger over boord geslagen. Het schip heette de Johanna Margiena, was geladen met steenkoolen, coaks en gaz-retorten en bestemd van Newcastle naar Zwolle. Zij waren dus bijna aan het eind hunner reize, de ongelukkige schepelingen; de loods was voor ’t Nieuwediep aan boord gekomen, om hen tot een gids te zijn door de tallooze ondiepten der Zuiderzee. De kapitein der kof – KONING was zijn naam – had voor zich en zijne medeschepelingen die betrekkingen hadden, van ’t Nieuwediep naar Zwolle per telegraaf berigt gezonden van de behouden aankomst in het vaderland. Met blijdschap had zeker de bemanning van de Johanna Margiena , het oogenblik zien naderen, waarop zij vrouw en kind, ouders of geliefden zouden wederzien. Te huis had men zeker met dankbare vreugde de tijding ontvangen: “behouden binnen, alles wel aan boord”. En daar was de storm van den 22sten December opgestoken, en alle blijde verwachtingen waren verijdeld. Twee waren overboord geslagen, twee van dorst en koude in het want omgekomen, en in de woningen, waar men misschien reeds een eenvoudig vreugdemaal aanrigtte, zou spoedig de treurigste tijding allen in diepe rouw dompelen. Loods en scheepsjongen waren aan boord gekomen. Nagenoeg vier-en-twintig uur hadden zij in den vreesselijken toestand verkeerd, waarin wij hen hadden aangetroffen. Alle hoop hadden zijn reeds opgegeven. Verkleumd van koude, gekweld door hevigen dorst, konden ze het onmogelijk veel langer zóó uitgehouden hebben. De jongen had aanhoudend te kampen met een onoverwinlijken zucht tot slapen, welke in dergelijke omstandigheden de voorbode van het ergste is. De loods wist, waar het schip op ’t zand was geraakt – bij de “rooton”, geloof ik, op het Vogelzand, en hij wist ook, hoe de kans maar zeer gering was, dat daar een schip passeerde. De jammerkreeten van hen, die daar boven in den mast gestorven waren, klonken hun nog in de ooren; het kon niet anders, of spoedig zouden zij ook zóó sterven. Hun handen waren dik opgezwollen ten gevolge van de inspanning, waarmede zij zich aan het touwwerk vastklemden. Weldra zouden die handen hare diensten weigeren, en dan zouden zij een prooi der golven worden, of evenals hunne medgezellen in het wand verward een marteldood sterven. Maar daar hadden zij ons schip zien naderen. Angst en hoop hadden hen vervuld. God! Indien men hen eens niet opmerkte, hun wuiven niet zag, hun geschreeuw niet hoorde! – Gelukkig bleek spoedig, dat zij ontdekt waren. Het schip was bij hen gekomen en had hen opgenomen. “Wel KEES BUIJS, ben jij het man?” zoo hoorde ik schipper BRUIN den geredden loods toespreken. “Wie had dat kunnen denken! En hoe ben je hier op ’t zand gekomen? En wat voor schip is het?” Maar op deze en meer dergelijke vragen kon de loods in de eerste oogenblikken niet antwoorden. Waggelend was hij over het dek naar de roef gekomen, en daar zonk hij thans op de bank naast mij neder. Ik poogde den man te troosten, zoo goed ik kon. Maar hij zat daar met het hoofd in de hand, en sprak niet. Eindelijk, nadat de schipper hem den aker met water toegereikt had, waaruit hij eenige gulzige teugen nam, barstte hij in tranen uit. Het was een treffend schouwspel, dien forschen zeeman te zien schreijen als een kind. Maar blijkbaar deed het hem goed; het luchtte hem op en bragt hem tot rust. Langzamerhand kwam KEES BUIJS tot bedaren, en wij vernamen van hem, wat mijne lezers voor een deel al weten. De jongen wist er niet zoo veel van, en was spoedig van den schrik hersteld, toen hij zich wat had gewarmd, en wat spijs en drank genoten had. Ik kan moeijelijk mededeelen, met welke bijzonderheden de schipbreuk had plaats gehad. In het gesprek tusschen schipper BRUIN en den loods kwamen zooveel technische termen voor, dat ik bij mijne weinige bekendheid met de varenskunst, niet wagen zal dat gesprek weder te geven. De loods kwam mij voor een goed man te zijn. Hij was dankbaar voor zijne redding, en innig begaan met het lot der schepelingen, die het leven gelaten hadden bij de schipbreuk der Johanna Margiena. Ik merkte bij hem ook de ruwheid niet op, die doorgaans zeevarenden eigen is, maar hun niet tot sieraad strekt. Het had hem vreesselijk gehinderd, dat de matroos die boven in het want gestorven was, vloekende de eeuwigheid was ingegaan. Vloeken is op zijn zachtst genomen ruwheid, en ligtzinnigheid, en vloekend sterven is vreesselijk. Aangenaam was het mij te bespeuren, dat er uitzonderingen op dien regel van ruwheid zijn. Wij hadden de Johanna Margiena verlaten, en toen mijn schipper met den loods in gesprek was, bleek het, dat wij van koers geraakt waren. BRUIN en zijn knecht wilden het eerst niet gelooven. Zij waren wie weet hoe vaak, naar Harlingen gevaren, en kenden het vaarwater op een haar. Maar de loods overtuigde hen spoedig dat het zoo was. Hoe bijzonder! Met zulk een bevarens schipper, hoe gering was de kans om van koers te geraken, en nu was het toch gebeurd, en had de dwaling niet plaats gehad, dan hadden wij van de Johanna Margiena niets gemerkt, en BUIJS en de jongen zouden vrij zeker omgekomen zijn. Was het louter toeval, dat ik, de vorige dag opgehouden, deze gelegenheid gezocht had om naar Friesland over te steken, dat mijn schipper op onverklaarbare wijze het vaarwater gemist had, dat tengevolge van een en ander twee menschenlevens gered werden? Geen verstandig mensch kan meenen, dat IETS alleen bij toeval geschiedt; allerminst een Christen. Had God dan ingegrepen in den loop der dingen, bij bijzondere beschikking mij opgehouden, den schipper doen dwalen, opdat wij twee schipbreukelingen mogten redden? Er bestond geen reden om het te denken, en de veronderstelling zelfs komt mij ongerijmd voor. Ik geloof aan toeval noch wonderen. “God heeft u behouden, weest Hem dankbaar”, zoo kon ik van ganscher harte tot de geredden spreken, en toen ik dat deed, verheerlijkte ik in mijn hart de goedheid en wijsheid Gods, die alles naar vaste wetten bestiert, wiens beschikkingen altijd goed zijn, al kunnen wij ze zeer dikwijls niet begrijpen. Er werd besloten de dooden voorloopig te laten waar zij waren. Er was geen twijfel, of de ongelukkigen hadden en laatsten adem uitgeblazen, en de geredden hadden er behoefte aan zoo spoedig mogelijk naar eene veilige haven gebragt te worden, waar men hen beter dan op ’t schip van het noodige kon voorzien. Maar, waar zouden wij heen? Gelijk ik verhaald heb hadden wij bijna de helft der overtogt afgelegd, maar wij waren nader aan Texel dan aan Harlingen. De loods hoorde thuis aan ’t Nieuwediep, waar zijne vrouw en kinderen woonden. Hij smeekte, dat wij toch naar Texel terug zeilen mogten. De schipper drong er ook ten sterkste op aan, en ik kon niet anders dan toegeven, hoe gaarne ik ook gewild had, dat wij de togt hadden kunnen voortzetten. Zoo werd dan de steven gewend, en wij zeilden terug naar het eiland, dat ik ’s morgens verlaten had. Of het kwam, doordat wij nu den wind tegen hadden, of wel doordat mijn zenuwgestel geschokt was tengevolge van het ondervondene, dat weet ik niet, maar ik werd nu van half zeeziek heel zeeziek, en diep ongelukkig voelde ik mij op de harde bank van de donkere roef. Eindelijk kwamen wij te Oudeschild aan, en weinig oogenblikken later stond ik weder in de herberg van KEES SMIT. Aan vragen, verhalen en beklagen kwam nu natuurlijk geen einde. Eene menigte menschen liepen in de gelakamer af en aan; ieder wilde hooren, hoe de zaak zich had toegedragen. En dan hadt gij eens moeten zien, hoezeer allen deelnamen in het lot der schipbreukelingen. Hier kwam iemand met een pet aanloopen voor den jongen, daar bragt een ander een stevigen pijekker voor den loods. Ondergoed, kousen, schoenen - alles werd van alle kanten aangevoerd. Ieder wilde gaarne het zijne bijdragen om het hun gerieflijk te maken, die zooveel hadden doorgestaan. Op aller gelaat stond de diepste meewarigheid te lezen, toen zij de bijzonderheden van het ongeval vernamen, en ongeveinsde hartelijke vreugde toonden zij over de redding van BUIJS en zijn medgezel. Ik was naauwelijks mijzelf meer, en stond te trillen bij de gloeijende kagchel. Zeker was het mij wel aan te zien, hoe het met mij gesteld was. Ten minste zag ik KEES SMIT op mij afkomen met een glaasjen in de hand, dat hij mij aanbood. Ik weigerde, omdat ik meende dat ik er nog meer ongesteld van zou worden. “Toe maar, dominé”, zei SMIT, “ ’t Is beste Fransche brandewijn, het moet er in”. Half gedwongen dronk ik het glas ledig; en ik bevond mij er goed bij. Spoedig fleurde ik wat op, en kon medehelpen, om aan de nieuwsgierigen en belangstellenden te verhalen, wat er gebeurd was. Wederom bevond ik mij op de plaats, waar ik de voorgaanden dag had moeten zoekbrengen. Het was nu Woensdag middag, hoe zou ik des Vrijdags te Ternaard kunnen zijn? Met den een en den ander sprak ik er over, en ieder raadde mij daarop niet te hopen. Maar eindelijk kwam iemand mij eenig vooruitzigt openen. ’t Was kapitein MESS [Mets] van de stoomboot op ’t Nieuwediep, een flinke, ronde en moedige zeeman. Hij zou trachten mij voort te helpen. Ten twaalf uur voer den boot, waarvan hij gezagvoerder was; dan moest ik mede. Den volgenden morgen moest de groote Engelsche stoomboot op Harlingen, The Lion, binnen komen. Somtijds kwam die wel eens het Vlie binnen, maar doorgaans toch stoomde ze het Nieuwediep langs. Eigentlijk mocht zij wel – waarom herinner ik mij niet – geen passagiers dáár opnemen, maar kapitein MESS was goed bekend met de heeren ZURMUHLEN; aan hen zou hij mededeelen, hoe noodig ik met den meesten spoed naar Friesland reizen moest, en dan zou ik wel vergunning krijgen om mede te varen. Gewoonlijk was The Lion ’s morgens ongeveer ten acht uur voor het Nieuwediep – het zou misschien nu een weinig later worden ten gevolge van den storm – en dan kon ik vier uur later te Harlingen zijn. Ik dankte den braven man voorloopig voor zijne bereidwilligheid, en beval mij nogmaals met aandrang in zijn hoede aan. Zulk eene goede gelegenheid had ik waarlijk niet verwacht. Naar omstandigheden opgeruimd, nam ik andermaal afscheid van KEES SMIT, van mijn vriendelijke kollega [de hervormde dominee Sikkes] te Oudeschild, die mij – ik heb schandelijk vergeten dit te melden – uit de herberg mede genomen en een aangenaam uurtjen in zijne gastvrije pastorie bezorgd had, en van Texel. De geredde scheepsjongen zou voorloopig op het eiland blijven, en KEES BUIJS zou mede oversteken naar den vasten wal. Weldra was ik aan boord van den stoomboot, die wel geducht schommelde op de door hevigen wind nog altijd onstuimige golven, maar mij behouden aan ’t Nieuwediep bragt. De vrouw van de loods moest voorbereid worden op de terugkomst van haar man, en daarna zou kapitein MESS mijne belangen behartigen. Hij deed het, en kwam mij in het veerhuis weldra de boodschap brengen, dat de vergunning verkregen was. Wat voelde ik mij nu gelukkig! Ik was aan den vasten wal, en zou morgen op zeer gemakkelijke wijze in Friesland komen. Den kapitein bedankte ik hartelijk voor zijne genomen moeite, van KEES BUIJS nam ik afscheid. Daarna ging ik in de gelagkamer van het veerhuis zitten om er de krant te lezen. Men had mij aangeraden, daar mijn intrek te nemen, omdat ik daar het best op de hoogte kon blijven aangaande de komst van The Lion. Ik kan niet anders zeggen, of ik heb het er uitmuntend gehad. Aan hoeveel loodsen ik in die gelagkamer moest mededeelen, hoe hun kameraad KEES BUIJS gered was, weet ik niet. Hun getal was legio; en ik heb nooit geweten, dat er zooveel loodsen in de wereld waren, laat staan aan ’t Nieuwediep. Des avonds zocht ik een collega op, wiens vorige standplaats in de nabijheid van de mijne gelegen is. Deze begreep er natuurlijk niets van, toen hij mij daar zoo onverwachts voor zich zag staan, en dat wel op een Woensdag avond, terwijl het Vrijdag kersmis was. De opheldering was spoedig gegeven; en weldra zat ik alleraangenaamst in den huisselijken kring te keuvelen. ’t Scheen echter, dat deze dag bestemd was, om mij in allerlei angsten te doen verkeeren. Nog geen uur toch had ik bij mijne vriend vertoefd, of wij vernamen, dat er brand was. Wij verlieten het huis, en bespeurden spoedig, dat het nog al van beteekenis moest zijn. Voor ons uit was de lucht geheel rood; toen wij wat verder gekomen waren, zagen wij de vonken vliegen, en eindelijk de vlammen als vurige tongen flikkeren. ‘t Liet zich een oogenblik aanzien, of bij den fellen wind het geheele Nieuwediep eene prooi der vlammen zou worden. De benaauwde rook en de dwarreldende vonken dreven mij spoedig terug. Mijn vriend drong wat verder door, omdat een schaap zijner kudde in de nabijheid van het brandende huis woonden. Eindelijk kwamen de spuiten gelukkig aanrollen, en nu was het dreigende gevaar weldra gekeerd. Het perceel waarin de brand was uitgebarsten was vernield, een belendend beschadigd, maar daarbij zich het ongeval. Spoedig zat ik weder in de huiskamer van mijn vriend, waar ik verder den avond zeer genoeglijk doorbragt. In het veerhuis weder gekomen, begaf ik mij terstond ter ruste. Ik had een vermoeijenden dag achter den rug, en de slaap ontfermde zich spoedig over mij. Dat ik droomde van allerlei gevaren, van water en van vuur – ’t was niet te verwonderen. Maar met gunstige vooruitzigten had ik de oogen gesloten. Ik zou, niettegenstaande ik zoo was opgehouden, toch nog bij tijds thuis zijn. Op The Lion was al mijn hoop gebouwd, en dat schonk mij leeuwenmoed. Door den slaap verkwikt werd ik bij tijds gewekt, en ging ik in een opgeruimde stemming zitten ontbijten. Daarna trad ik de gelagkamer binnen, waar reeds eenige loodsen bezig waren met de krant te lezen. Ik informeerde mij naar The Lion, en de antwoorden die ik ontving, bevielen mij maar half. De meeningen liepen uiteen, maar van meer den ééne zijde moest ik hooren, hoe het zeer wel mogelijk was, dat de stoomer ditmaal het Vlie binnen zou komen. In allen gevalle was hij veel later dan anders te verwachten, na de storm van de laatste dagen. Ik moest er maar niet te vast op rekenen. In mijn vertrouwen geschokt, verliet ik het huis, en ging wat wandelen. Het was allerliefst weer voor den tijd van het jaar. Het zonnetjen scheen zoo vrolijk, en over alles lag zulk een vriendelijk waas, dat ik mij zeker geamuzeerd zou hebben, indien ik niet door zoo groote bezorgdheid over mijne reis gekweld ware geweest. Kon ik op de voorgenome wijze het Nieuwediep niet verlaten, dan stond het vast, dat ik den volgenden morgen niet voor mijne gemeente kon optreden. Ik had naauwelijks een belangstellende blik over voor het reusachtige wachtschip, voor de drijvende batterij, voor de kolossale gebouwen en voor wat er meer merkwaardigs te zien was. Eindelijk kon ik zoo goed als zeker zijn, dat The Lion het Vlie was binnengestoomd. Wat nu? Het denkbeeld kwam bij mij op, dat ik, door mij door mij met eene visschersschuit naar Harlingen te laten overzetten, misschien toch nog mijn doel zou kunnen bereiken. Ik raadpleegde alweder de loodsen, maar ook nu waren de inlichtingen, welke in eerst kreeg, niet erg bemoedigend. De gelegenheid was wel goed, maar niet uitnemend, het zou een dure overtogt worden, het was de vraag of er wel een schipper te vinden zou zijn, die de reis wilde ondernemen. Er was toch tegenwoordig op zee vrij veel te verdienen. Ten gevolge van de menigvuldige schipbreuken, welke in deze maand hadden plaats gehad, was er nog vrij wat drijfhout, deelen, balken, vaten enz te vinden, en de meeste visschers en schippers waren op avontuur uit. Eindelijk trof ik een schipper aan, die zich bereidverklaarde mij naar Harlingen te brengen. Wij haspelden eerst een weinig over de kosten, maar werden het ten laatste nog eens. Eene kanon-doove oude jufvrouw, die ook gelegenheid zocht om naar Friesland over te steeken, maar daarvoor niet zooveel over had als ik, zou voor eene kleinigheid mede varen. Zoo spoedig mogelijk moesten wij maar onder zeil, want door lang oponthoud zou de gelegenheid minder gunstig worden. ’t Was nu ongeveer twaalf uur. Ik liet nog eerst een telegram naar mijne woonplaats afvaardigen, welke in onzinnig korte bewoordingen het berigt inhield, dat ik ’s avonds laat thuis hoopte te komen. Daarna begaf ik mij aan boord. De touwen werden nu spoedig losgemaakt, de zeilen geheschen, en de togt ving aan. ’t Was eene vischschuit, het vaartuig dat mij overbrengen zou, en waarvan ik nu alles verwachtte. Het bezat iets, dat door optimisten eene roef kon genoemd worden, maar mij zoo weinig uitlokkend voorkwam, dat ik terstond besloot niet dan in den uitersten nood gebruik ervan te maken. ’t Is wel waar, de doove juffer zat er gemoedelijk kousen te breiden, maar ik was zoo gelukkig met mijne reisgelegenheid, dat ik meende mij te kunnen spenen van haar gezelschap. De bemanning van mijn schip bestond uit den kapitein – TROOST was zijn naam, en deze had voor mij dubbele betekenis – en een schippersknecht, ANDRIES genaamd, die één oog miste en er een vreemd physionomietjen op nahield. Daar zeilden wij heen. ’t Was heerlijk weer, maar ik had het in de open schuit nog al frisch. ’t Zou wel zes à zeven uur worden, voor dat wij te Harlingen aankwamen, zoodat ik nog vrij wat tijd op zee moest doorbrengen. In de laatste dagen echter was mijn geduld zoo geoefend, dat het niet eens in mij opkwam, tegen de lange duur van den reis op te zien. Wij voeren weer langs Texel, en met een soort van triomf riep ik aan den toren van Oudeschild een lebe wohl toe. Er was meer afwisseling op die reis, dan gij welligt menen zoudt, lezer! De schipper was een genietbaar man, en ANDRIES met zijn cyclopisch gebrek maar een goedige sloof. Zij verhaalden mij wat zij te verhalen hadden, en wezen mij onder weg alles aan wat maar eenigzins merkwaardig voor mij kon zijn. Daar ginder vertoonde zich in de verte het wrak van de Johanna Margiena, waarop ik niet zonder huivering staren kon. Weldra zouden alle sporen van het ongelukkige schip verdwenen zijn, maar niet gemakkelijk zal het uit mijn herinnering worden weggevaagd. Niet verre van daar zagen wij de overblijfsels van een schooner, welke evenals het Zwolsche vaartuig door den storm op eene zandbank gedreven en vergaan was. Hier was het Vogelzand, en daar waren de bakens van het Langezand. Straks kwamen we aan het Oude Vlie, waar de oude Flevo-stroom een zeer naauwen doortogt heeft tusschen den ondiepten. Staakte het gesprek gedurende eenige oogenblikken, dan verkwikte ik mij met het prachtige zeegezigt, met de heerlijke tinten, welke de zon tooverde op lucht en golven, en niet het minst op het schuim, dat voor onzen boeg uitspatte. [Deenik mijmerde anderhalve bladzij over vaderlandsche taferelen, die op deze zee hadden plaatsgehad] tot dat schipper TROOST, die intusschen met ANDRIES zich onderhouden had over de bakens, en over het drijfhout, dat hunne begeerlijkheid gaande maakte, mij toeriep: “Wilt meneer niet een stukje brood mee eten?” Ik herinnerde mij, dat ik sedert mijn ontbijt niets genuttigd, en vergeten had, mij voor de afreis van eenig proviand te voorzien. “Ja, meneer”, vervolgde de welwillende schipper, “en dan heb ik ook nog heele lekkere gebakken schelvisch aan boord. Mijne vrouw heeft ze zelve in boter voor me gebakken; daarvan moet meneer eens een stukjen proeven”. Daar werd na deze woorden een proces in mijn binnenste gevoerd. ’t Kon natuurlijk slechts een kort geding zijn. Als partijen tegenover elkaar stonden, ter eenre zijde mijn hongerige maag, en mijn onwil om door te groote kieschkeurigheid de goedige zeelui te kwetsen; ter andere zijde eene geringe mate van vieschheid en mijne totale onbekendheid met den smaak van schelvisch. De laatste partij kreeg de nederlaag. ANDRIES haalde een mes uit zijn zak en sneed eenige stukken brood af, en een bord met het gezoden zeeproduct kwam voor den dag. Zelden heeft iets mij zoo heerlijk gesmaakt, en wat was ik blij, dat ik maar had toegetast. ’t Begon avond te worden. De zon ging prachtig onder, en de trouwe satelliet onzer planeet ving aan, haar zilverig licht over de watervlakte te spreiden. ’t Was een onvergetelijk schoon tafereel dat ineensmelten van licht en donker, die heldere baan in het waterkleed met hare golvende bewegingen, die kalme hemel – het vormde een indrukwekkend geheel, waarbij het zachte gemurmel der baren en het fladderen der zeilen eene geheel eigenaardige muziek leverden. Eindelijk mocht ik hooren, dat de schipper en ANDRIES de lichten van Harlingen zagen. Het duurde nog zee lang, voor dat ik ze zag, en reeds had ik mij zelven met een nodelooze angst gekweld door te vermoeden, dat de schipper het spoor bijster en dus aan ’t dwalen was. Reeds eenige malen had ik hooren zeggen: “We moeten maar op de maan afsturen”, en ik onervaren zeeman als ik was, dat wij met zulk een onbestemde aanwijzing wel eens naar de maan konden gaan. En die Harlingsche vuren zag ik immers niet! Wat was ik blijde, toen ik ze eindelijk in ’t vizier kreeg! En nog blijder was ik, toen ik te Harlingen aan wal kon stappen. Terstonnd begaf ik mij naar het logement aan den steiger, waar ik de hulp van den kastelien POL inriep, om mij verder reisgelegenheid te bezorgen. Omstreeks half acht waren wij te Harlingen aangekomen, en ren acht ure stond de kapchais voor de deur, welke mij naar Ternaard zou brengen. Ik had afscheid genomen van schipper TROOST en ANDRIES, ik nam het nu ook van POL, en voort reden we, de Bierumen en Tjummarum langs, de Bildtdorpen door, over Hallem, Ferweerd en Holwerd. Het was ongeveer een half uur na middernacht, toen ik aan mijne pastorie afstapte. Het weer was overheerlijk, ik had een uitmuntenden voerman, die mij zoo vlug overbragt als maar mogelijk was. Mijn werk voor den volgenden dag moest ik nu nog voltooijen, zoodat ik niet het genot eener langen nachtrust kon smaken, maar ik had de satisfactie van op de feestdagen te kunnen volbrengen wat van mij verwacht werd. Dankbaar was ik voor mijn behouden thuiskomst, en ik had daartoe te meer reden, omdat - op wat verkoudheid na – mijne gezondheid niet geleden had onder de vermoeijenissen van den togt. 24 December 1863. Dominee Deenik, genoodigd op ’t beroep aan de Waal, voer gisteren met Pieter Bruin naar Harlingen, op de hoogte van de Roode Ton zagen zij een mast uit het water steeken en daarin eenige menschen, 2 leefden nog, 2 waren reeds dood. Zij redden de eersten en bragten ze naar Texel. Het was een schip dat van de Reede weggestormd was. De kapitein had aan zijn vrouw reeds zijn goede binnenkomst berigt en echter liet hij hier het leven met de geheele equipage behalve de loods C. Buis van ’t Nieuwe Diep en een jongen. Deenik is toen des middags over Amsterdam vertrokken. Brief van Burgemeester P. Keijser 25-12-1863 Over het bij de Roode Ton verongelukte Galjoot Johanna Margiena [Texel heeft de] scheepsjongen F. de Jonge, te Kampen thuis behoorende, van kleedingstukken voorzien. Men dankt de Commissaris des Konings voor de toegewezen gelden. Het weer in december 1863: Huizinga 3-12-1863. Storm. Ik had een slechte reis naar en van Oosterend waar ik catechisatie hield. Het woei hard en op de heenreis regende het bestendig. De wind nam zoodanig toe, dat ik er haast niet tegenop kon van Oosterend naar den Burg. Ik ging dus aan Dirk Mantje vragen of die mij thuis wilde brengen, doch zijn broer Klaas, die de paarden zou leveren, was beducht dat de kap van de wagen in flarden zou gaan. Het slot van de zaak was dat ik met zijn zoon Cornelis te paard steeg en zoo naar den Burg reed. Toch hadden wij veel moeite om er tegenop (meest stapvoets) te komen- en ik om op het paard te blijven zitten. Te huis komende vond ik een groot getal pannen afgewaaid en die werden bij lantaarnlicht voor in de plaats gelegd. De wind werd hoe langer hoe heviger. Alles kraste en kraakte, gedurig hoorden wij pannen naar beneden storten. Den volgenden morgen aanschouwden wij de verwoesting. Er waren meer dan 100 pannen van mijn huis (aan de luwzijde, aan het Oosten) afgewaaid. Overal waren alle huizen beschadigd, gelijk ik zag toen ik weldra naar de Waal ter catechisatie ging, hier en daar geheele huizen plat gewaaid of van dak beroofd. De wind was nu aan het bedaren. Strandingsverzamelaar Klaas Uitgeest geeft een lijst van 36 bekende schepen: de Margaretha Louise, de Vrouw Kniertje, de Vrouwe Neeltje, de Soea, de Atalia Marie, de Hendrika, de Thomas Kamion, de Alpine, de Jarlsoë, de Windspiel, de Neptunes, de Rilans nr 138, de Carline, de Däg, de Johannis, de Zwaluw, de Tapio, de Emanuel, de Delphine, de Helgoland, de Venus, de Harmonie, de Laine, de Rubens, 2 onbekende schepen op Vlieland, de Wilhelmsburg, de Korsveien, de Maasstroom, de Columbus, de Annie P. Madoc, de Brödene, de Wilhelmina, de Grasbrook, de Gustau, de Lady Sandys, de Ward Jackson en de Elvira. Daarbij nog een bladzij andere schepen, hij besluit dan ook met de woorden: hoeveel mensen tijdens die orkaan zijn omgekomen is niet meer na te gaan, evenmin als het aantal schepen dat is verongelukt. De reddingboot van Texel was 5 keer uitgevaren en had 32 mensen gered. Jakob Buijs, de postschipper en redder, dacht dat er wel 40 schepen vastzaten.] 14-12-1863. Overheerlijk weder. 17-12-1863. Ongunstig, het waait weder, bijkans een storm. 21-12-1863. Overheerlijk schoone dag, zacht. 22-12-1863. Storm. 23-12-1863. Zeer onstuimig. 24 December 1863. Dominee Deenik, genoodigd op ’t beroep aan de Waal, voer gisteren met Pieter Bruin naar Harlingen, op de hoogte van de Roode Ton zagen zij een mast uit het water steeken en daarin eenige menschen. 2 leefden nog, 2 waren reeds dood. Zij redden de eersten en bragten ze naar Texel. Het was een schip dat van de Reede weggestormd was. De kapitein had aan zijn vrouw reeds zijn goede binnenkomst berigt en echter liet hij hier het leven met de geheele equipage behalve de loods C. Buis van ’t Nieuwe Diep en een jongen. Deenik is toen des middags over Amsterdam vertrokken. 25-12-1863. Zeer zacht, zoodat men desnoods de kagchel zou ontberen, regen. 30-12-1863. Zeer zacht. 31-12-1863. De winter valt met strengheid in. Genaeologische website van Rob Gomes: Cornelis Jansz Buijs (1820-1877) was geboren in Oudeschild en gestorven in Den Helder. Getrouwd met Engelberta van Leeuwen, geen kinderen. Zeeman. [Als hij, zoals in de tekst staat, wel kinderen had moet het een andere Kees Buijs zijn geweest. Het kan ook zijn dat bij gebrek aan gegevens de kinderen nog niet zijn toegevoegd op de site] Pieter Pietersz Bruin (1826-1877) Oudeschild. Zeeman (1850), schipper (1866,1873), veldwachter. Getrouwd met Cornelia Bakker, 6 kinderen. Het boekje van dominee Deenik over zijn Texelse reis bevindt zich in de verzameling van Leny Kikkert. Aad Schol en Klaas Uitgeest, En om hen heen was alles branding, 1994). Dagboek Jakob Huizinga Brieven van Burgemeester Keijser |