Opgraving.


OUDE RESTEN
Er was tot ongeveer 1950 een fundament van grote rode bakstenen van 11 bij 11 meter, 4 lagen hoog, waar de arbeiders van het naastgelegen bollenland op zaten te schaften. Deze stenen werden ‘kloostermoppen’ genoemd en het gebouw zou het verdwenen klooster der Tempeliers zijn geweest. Zo werde er van alles verteld en nagesproken.

Behalve uit verhalen van Mientbewoners wisten wij van de aanwezigheid van ‘iets ouds’ doordat aan de oppervlakte, op plaatsen waar de koeien van de pachter ligplekken hadden op het hoogste deel van het terrein, in het blootgewoelde zand allerlei scherven en puin te vinden was.

Bij verkenningen hadden wij daarvan al het een en ander mee naar huis genomen. Ook zijn wij eens met een metaaldetector op onderzoek uit geweest, waarbij munten en voorwerpen boven kwamen. Daarbij was ook de voornaald, die achteraf zo iets bijzonders bleek te zijn.


VERSLAG VAN DE OPGRAVING MET DE KENNIS VAN NADIEN
Van de eerste dag af zijn foto’s gemaakt van alles wat wij deden en is aantekening gehouden in een ruitjesschrift. Dit verslag wordt opgemaakt aan het eind van het opgravingstraject, zodat van vragen die enkel jaren geleden ontbeantwoord waren nu gelijk het antwoord kan worden ingevuld.

PROEFSLEUF
Wij zjn op een volkomen willekeurig punt op het hoogste deel van het terrein begonnen met een proefsleuf die ongeveer Oost-West liep. De sleuf was 3 zoden breed, zodat wij er ruim in konden staan en de zijprofielen goed recht konden steken. Die profielen toonden allerlei lagen.
In het vlak was er meteen onder de zode een laag zwart-witte strepen, daaronder vaak ongerept wit zand. De bovenlaag van 30 cm die de zode vormde, was pikzwart.
Op een afstand van 11 meter van elkaar troffen wij 2 paalgaten aan. Onder in de ene zat nog wat onverteerd hout, met daaronder een halve gele steen.
Overal onder de zode lag puin en scherven.

Achteraf gezien waren wij teveel op zoek naar dingen die we dachten te vinden, terwijl we beter hadden kunnen afwachten wat we vonden.
Zo dachten wij in het geval van de paalgaten meteen aan de voeting van ongeveer 11 bij 11 meter die hier had gestaan, en meenden wij hier palen van dat gebouw te hebben gevonden. Daarop aansluitend dachten wij in het vierkant nog 2 palen te moeten aantreffen, wat echter niet het geval was. Pas veel later zagen wij in dat het hier palen betrof van het 20e eeuwse hek dat het perceel in tweeën heeft verdeeld.

Ook met de zwart-witte strepen hebben wij heel wat te stellen gehad. Betrof het hier een houten vloer waar vuil onder was gevallen? Dan was het wel een heel grote vloer, want die strepen waren echt overal.
Uiteindelijk bleek dat het kwam doordat eerst de pachter een keer of 6, 7 in opvolgende jaren met de mestinjecteur aan de gang was geweest, waardoor de bovenlaag minstens 30 cm diep doordrenkt was met drijfmest, vandaar dat de grond was pikzwart was. Daaronder was de prachtig witte oorspronkelijke zandgrond. Door het geheel te ploegen was wit opgetild en zwart gezakt, waardoor evenwijdige strepen waren ontstaan. In het profiel was dat goed te zien. Maar ook toen wij dat allang doorhadden zijn wij er nog wel ingetrapt en stonden we toch weer strepen vlak te schaven die we gewoon moesten negeren.

Op een haartje na trouwens waren wij met deze eerste proefsleuf meteen in de gedempte sloot terecht gekomen, maar omdat er eigenlijk aan de Westkant niets te vinden leek te zijn, besloten wij een sleuf Noord-Zuid te maken.

Dit ook omdat Maarten Brugge, met de metaaldetector, meer naar het Noorden wel meer puin vond, waaronder een groot stuk ijzer en dakpannenscherven.
Hier lag het “verbrande wandje” en een onaangetast daaraan evenwijdig lopend houten schot of plank. Dit deel van de resten hebben wij aan het eind van het eerste graafseizoen afgedekt met plastic en dichtgegooid en niet meer opengehaald.

STOOKPLAATS
Dwars op dat wandje lag in een halve cirkel een laag leem en as, met eronder een laag puin en scherven. Van muren van een gebouw was niets meer te zien.
Wie dit vuur gestookt hebben zal niet meer te achterhalen zijn. We hadden er wel allerlei bedenksels over, zoals over deserteurs uit de Franse tijd (1802), van wie een deel zich in de duinen zou hebben schuilgehouden.

GEDEMPTE SLOOT
Behalve een ‘houten vloer’ meenden wij ook een ‘lemen vloer’ te zien, naast het ‘verbrande wandje’, er schuin opstaand met een haakse hoek aan de Oostkant. Dit ‘vloertje’ liep een meter of 6 naar het Westen schuin naar beneden, wat voor een vloer niet gebruikelijk is.
Het moet een restant geweest zijn van het moeras dat er na afloop van de bewoning hier aan de Westkant van de terp geweest is, toen de afwatering verstoord was geraakt. Ook elders troffen wij deze laag aan (zie schets).
De schuin aflopende leemlaag sloot aan bij een kuil, waar bovenin meteen al een half bord in 2 stukken lag. De andere helft lag er ook, in nog 2 stukken. Eindelijk waren de scherven niet meer zo klein, en pasten ze aan elkaar!
Wij dachten: een beerput.
Al snel echter was deze beerput een kuil van ruim 3 bij 3 meter, die naar Noord en Zuid door leek te lopen. Een kuil aan weerszijden hiervan is gegraven, waaruit bleek dat het een sloot geweest moest zijn. Meteen onder de zode was een laag scherven, daaronder een laag zand, tot op een halve meter onder het maaiveld. Onder dat zand vonden wij weer een dikke laag scherven en ander spul over de hele lengte van de sloot, met de dikste kant van deze laag aan de Oostkant. Het was duidelijk van die kant af in de sloot gegooid.
Aan het eind van het eerste graafseizoen hadden wij honderden emmers met materiaal, terwijl de kuil nog verder doorliep. Deze kuil hebben wij dichtgegooid in februari 2002.
De schervenplakkers, die inmiddels waren begonnen met restaureren misten heel veel stukjes.

VERDER GRAVEN
Er was alle reden om het volgende jaar verder te werken.
Niet alleen het zoeken naar ontbrekende stukken, maar ook het inzicht in het bleekbedrijf dat wij inmiddels uit literatuur en bronnenonderzoek verkregen hadden maakte ons benieuwd naar wat er nog was overgebleven van de Oude Bleekerij.
In de loop van 2002 hebben wij de grote kuil tot de bodem en in de volle breedte leeggehaald. Hierbij leerden wij om te gaan met het grondwater, dat pas opkwam als we door de oever, de veenvulling van de sloot heengroeven. Het was de kunst om dat pas op het laatste moment te doen. Bij het laatste leeghalen van de kuil hebben wij de hele dag moeten pompen om bij de spullen op de bodem te kunnen komen. Dat leverde wel de kan van KLAERTIE CNELIS op, iets wat alle moeite volledig waard was.

De kuil was uiteindelijk 16 meter lang, 3 meter breed, behalve aan de beide uiteinden, waar de vulling slechts een meter breed was, eindigend in een ondiepe greppel. Aan de Noordwestelijke kant was een greppel met overloop, met na een meter in Westelijke richting weer een brede diepe veengevulde sloot. In de oever daarvan lag het “vulpotlood”.
Ook in 2003 naar het Noorden en Zuiden moesten wij daarom verder zoeken.

Wij besoten om dit meer verantwoord aan te pakken en eerst de bovenlaag te verwijderen.
Het bleek dat de sloot aan de Noordkant (“bottensloot”) na x meter omboog naar het Westen. Ook was er daar een smal slootje dat Oostwaarts gelopen had, van de brede sloot gescheiden door een dam van 3 meter breed. Ook daarin vonden wij in het veen wat scherven, maar vooral ruim 100 loden musketkogels, de naam “kogelslootje” was dan ook snel bedacht.

Aan de Zuidkant vonden wij een dam met overloop-greppel, met dwars daarop een brede sloot met in de bovenlaag allerlei planken, de ‘houtsloot’.
Er waren nu al 3 brede sloten in Westelijke richting, evenwijdig aan elkaar met 16 meter van oever tot oever.

DE WEG
Op zoek naar de ontbrekende stukken bedachten wij dat men vroeger as en puin op het’slag’ gooide. Nu was er in de geul, die SBB in 2001 had gegraven een profiel te zien geweest van een slootje met puin.
Door het rechtsteken van de oever was dit goed te zien: twee slootjes, de ene dieper dan de andere, met daartussen een puinbed van krap 10 centimeter hoog. De bovenlaag van deze weg is in de jaren 50 weggegraven door de toenmalige pachter, die er last van had ‘bij het maaien met de trekker’. Hij heeft in die tijd ook het fundament van 11 bij 11, vier grote bakstenen hoog, weggehaald. De resten heeft hij verspreid of het bos in gebracht (met de kruiwagen).

LAMMERTS SLOOT
Behalve door archeologie zijn er andere mogelijkheden om dingen te vinden die onder de zode verborgen zijn. Zo is er door enkele wichelaars onderzoek gedaan op het terrein. Wij hadden een zeer concrete vraag: “Waar is de put?”.
Lammert Hingstman uit Bronneger in Drente wees die aan en tegelijk ook ronde en rechthoekige bebouwingen. Na zijn vertrek hebben wij gegraven, maar vonden geen put op de aangegeven plaats, echter wel een nieuwe sloot, die we ‘Lammerts sloot’ noemden.
Die sloot had aan de Oostkant een oever met veen en scherven, maar was verder gevuld met schoon zand. Blijkbaar was iemand ons daar voor geweest, die had de sloot leeggehaald. Rond 1830 zijn deze gebieden ontgonnen tot weiland. Waarschijnlijk zijn pas toen de percelen nr x, x en x ontstaan zoals op de stafkaart aangegeven.
Op een kaart van 1810 is slechts heide te zien. Het is mogelijk dat men de afwatering heeft hersteld door een eerder gedempte sloot weer open te graven. Later heeft een ander persoon de sloot weer gevuld. Waar kwam dat zand vandaan? Hier keken we naar het keurig vlakke perceel voor het huis van Windy Ridge, ontgonnen uit de ruwe Mient. Maar weer later kwamen we erachter dat dat veld pas rond 1962 was ontgonnen door Willem Maas.

Wij hebben spullen in de veenrand van Lammerts sloot geborgen. Het verdere verloop van de sloot hebben wij door middel van coupe’s om de 5 meter gevolgd. Het was teveel werk om al dat zand er weer uit te graven. Het bleek dat deze sloot op 25 meter evenwijdig liep aan de Westelijke sloot.
Wij kwamen hierbij de aansluiting van de brede sloot die pas na 1985 (weer) gedempt was tegen, vrijwel recht tegenover de “houtsloot”. Het was goed aan de veenoever goed te zien dat deze sloot niet later was gegraven, maar meteen bij de aanleg van het slotensysteem.
Aan de Zuidkant kwam de sloot van Lammert uit bij de veengevulde greppel langs de weg.
Naar het Noorden vonden wij, nu bewust van het systeem dat in de plattegrond leek te zijn, naar een sloot tegenover de middelste van de 3 aan de Westkant. Dat bleek er te zijn. Nu konden wij het perceel x aangeven op onze schets.

BOTTENSLOOT
De naar het Noorden lopende sloot hadden wij, na de ontdekking van de sloot van Lammert, laten liggen. Wel was de bovenlaag al verwijderd.
In de zomer van 2003 is deze sloot keurig vlak geschaafd door leden van de NJBG (Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering der Geschiedenis), die bij ons een zomerkamp hielden.
Deze sloot boog af richting West, bij de bocht was de breedte wel 5 meter.
In deze sloot vonden wij voornamelijk botten van landbouwhuisdieren, meest in losse delen, maar ook een vrijwel compleet paard, althans, de meeste botten van een paard op een hoop.
Scherven lagen er weinig in, een aardige vondst was een half schapen-melkemmertje, dat er vanaf de westkant in was gevallen.
De sloot was hier niet zo breed, totaal met overloop 2 meter, maar in aanleg slechts minder dan een meter.

HOUTSLOOT EN KADE
Terwijl de Jeugdbond bezig was met de bottensloot gingen wij op gepaste afstand aan het werk bij de houtsloot.
De NJBG heeft een groot profiel gemaakt van de zogenaamde houtsloot aan de Westkant van de kuil die was ontstaan door het bergen van het hout daaruit.
Behalve allerlei los hout, een luik, een achtereind van een bootje, was er in deze kuil een beschoeiing van de kade, gemaakt van hergebruikt (jut) hout. Dit lijkt een constructie gemaakt door Jan Bos, om aan de slootkant een schuurstoep te maken.
De veenvulling bevond zich hier een meter meer naar het Westen dan de oever van de grote kuil. Bij het rechtsteken van het profiel tegenover dat van de NJBG bleek dat de sloot daar nog doorliep, gevuld met zand. Toen wij dat zand laag voor laag weghaalden vonden wij een kade van plaggen, met in het midden een meerpaal. Onder de plaggen lag een hergebruikte dikke balk. In het zand, dat al kort na 1731 in de sloot gegooid moet zijn, was allerlei rommel. Eronder, tussen de beschoeiing en de kade, lagen stekken, twijnbordjes, een houten klosje en ander bleekersgereedschap.

BLOEMENDAALSE PLATTEGRONDEN
Bij het begin van het broedseizoen van 2004 hadden wij 3 evenwijdige sloten gevonden, met een verbinding van greppels en diepere gedeelten. Van de Plakgroep hoorden wij klachten over het grote aantal ontbrekende stukken. Zou er niet ergens wat onopgemerkt liggen? Als er naar het Noorden een sloot doorliep, zou dat ook naar het Zuiden kunnen. Er was genoeg ruimte op het veld. Een proefsleufje toonde aan dat het inderdaad niet afgelopen was, weer een emmer scherven uit een veengevulde sloot.
Inmiddels hadden wij boeken over Bloemendaal te leen gekregen. Daarin stonden kaarten van de bleekerijen in die omgeving. Eindelijk verkregen wij inzicht in wat wij nu eigenlijk aan het onderzoeken waren, want al die bedrijven bestonden uit een aantal evenwijdige sloten, meestal ongeveer vier of vijf per huis.

VIJF GIETSLOTEN
Wij hadden al drie sloten gevonden. Aangezien de afstand tussen twee sloten vaststaat, 16 tot 16,5 meter land tussen sloten van drie meter breed, was het niet moeilijk om vast te stellen hoeveel gietsloten er op onze bleekerij waren. Naar het Noorden was er geen meer, wat niet vreemd is aangezien de Noordelijke sloot omboog. Aan de Zuidkant vonden wij er nog twee, waarvan de meest Zuidelijke was vergraven bij de ‘natuuraanleg’.
De verbindingsloot werd naar die kant steeds smaller en ondieper.
Bij gietsloot nummer x was nog de overloop te zien, er was 2 meter grond tussen de gietsloot en de verbindingssloot, waar het water overheen heeft gelopen, dit om de waterstand zo hoog mogelijk te houden.
Bij gietsloot nr x was deze overloop met een greppel doorgegraven, iets wat door de boer moet zijn gedaan om zijn landjes te ontwateren. Voor het bleekbedrijf moest het water juist zo hoog mogelijk staan.

INDELING VAN HET BEDRIJF
Het bleek dat tegenover elke gietsloot aan de Oostkant ook een sloot(je) lag.

Herinrichting


PLATTEGROND OUDE BLEEKERIJ
Met al deze kennis was het mogelijk om alle sloten op te meten en een plattegrond te maken. Helaas waren de perceelsgrenzen van de 19e eeuwse percelen in 2001 vergraven, zodat het moeilijk was de opgemeten plattegrond in te tekenen in deze percelen. Het kwam zo uit dat wij in 2005 moesten werken met de opmeting van 1844, de Pachterskaart, die gelukkig zeer goed genoeg gedaan bleek te zijn.

LUCHTFOTO’S VAN VERDWENEN GEBOUWEN
Behalve bovenstaande gegevens kregen wij ook aanwijzingen van wichelaars, die dingen kunnen zien die voor andere verborgen zijn. De drie onafhankelijk en onwetend van elkaar werkende wichelroedelopers wezen plekken aan waar iets geweest moest zijn.
Zo kwamen wij ertoe om op de lijnen die Peter Gross uit Dieburg aanwees plaggen te leggen, die vanuit de lucht gefotografeerd zijn. Het zou heel goed kunnen dat op de aangewezen plaats een huis heeft gestaan, waar wij nu een plattegrond van hebben. Er was voorheen een fundament van deze afmetingen, het gebouw lag goed op de werf, niet boven een sloot of zoiets, de weg kwam uit bij de voordeur, kortom, er was niets op tegen. Helaas is er een meter grond weggehaald bij de egalisering door Piet Veeger na 1985.
Hoe dan ook, onder de plek waar Gross de plee aanwees was het zand opmerkelijk donkerder dan elders.

PER KUIL APART
Wij hebben gedurende de opgraving zorgvuldig de scherven uit de verschillende kuilen en sloten apart gehouden. Af en toe kwamen wij ‘bekenden’ tegen. Van een slibbordje lag een stuk in de houtsloot en x stukken in de puinsloot, wat de theorie ondersteunt dat de voorwerpen bij het ‘opruimen’ op de plavuizenvloer binnen of op het straatje buiten zijn stukgegooid en daarna door te vegen (een haal naar links, een haal naar rechts) van elkaar zijn gescheiden en tenslotte in verschillende sloten gedumpt zijn.
Van een steengoed potje hebben wij 2 stukken, een uit de puinsloot en een uit de houtsloot. Waar de andere stukken zijn gebleven?
Het antwoord op deze vraag kwam in oktober tijdens de expositie in Tusse de Banke. Er was per abuis een doos spullen uit Lammerts sloot meegekomen uit de opslag, terwijl we eigenlijk alleen de scherven uit de Westelijke sloot bij elkaar wilden brengen. De plakgroep kon daarvan verschillende stukken aan elkaar passen. Voor de aardigheid keken ze ook naar de scherven uit de doos die er niet bijhoorde, en Dick Witte vond daarin een stuk paars gespikkeld bord, dat paste aan een scherf die uit de Westelijke sloot kwam.

Nu was het ons al opgevallen dat de sloot van Lammert een zandvulling had die er later in was gegooid, nadat de oorsponkelijke rommel eruit was gehaald. Iemand was ons zogezegd voor geweest. Waar zou degene die de sloot weer open had gegraven die grond gelaten hebben?


NADENKEN
We hadden argeloos een kuil gegraven en zaten nu opgescheept met een complete keukeninventaris uit de 18e eeuw. We hadden de plicht om uit te zoeken wat hier gebeurd was, hoe het zat met het linnenbleken en de daarop volgende boerenonderneming. Ook kregen we aan de soort vondsten de indruk dat er hier nog mensen gewoond hadden toen Jan Bos allang dood was. Maar wie?

Het viel ons op dat de grote schervenlaag onder een zandlaag lag, op halve hoogte van de sloot. Deze was onderin gevuld met ‘beer’ en zand in lagen, met hier en daar een voorwerp, en op de bodem de houten dingen. Ook meteen onder de zode was een laag scherven.
Dus: zode-scherven-zand-dikke laag scherven-zand-beer-zand-beer.
Deze zandlagen herinnerden ons aan de grote stuifzand-overlast, die hier voorheen was.
De mensen van de Koog en van de Westen klaagden erover bij de Grafelijkheid dat hun velden ‘verstoven van de sande’ en onbruikbaar waren. De Westen is door dit zand onbewoonbaar geworden en deels verlaten.

In deze fase van de opgraving tekenden wij plattegronden van gebouwen waarvan later niets bleek te kloppen. We waren teveel op zoek naar dat gebouw. Ook dachten we dat dit een spoelsloot was, een idee dat pas veel later, toen we plattegronden van Bloemendaalse bleekerijen te zien kregen, werd achterhaald. Mevrouw Regtdoorzee had helaas geheel geen plaatjes in haar boek.

Ook lieten wij ons door de bestaande bronnen leiden, die achteraf van weinig waarde bleken te zijn. We wisten dat de Oude Bleekerij in 1731 werd gekocht door Jan Cornelisz Bos, die er nog in 1744 boerenbedrijf deed. Er was ook een Nieuwe Bleekerij, die lag waar nu de Nieuwe Aanleg was. Volgens Pieter van Cuijck werd de laatste bleekerij in 1775 en 76 verlaten en gesloopt, maar tussen onze scherven waren stukken van ver na die tijd. Vragen genoeg en elk antwoord riep weer nieuwe vragen op.

Inmiddels hadden wij contact met Miriam Klaassen, die in haar archief enige juiste gegevens had.

SCHATGRAVEN
Onbeperkt scherven opgraven, duizenden stukjes, die weer in elkaar gepuzzeld zullen worden. Het is maar goed dat men 225 jaar geleden hiervan niets afgeweten heeft!
Bij zoveel scherven weet je niet wat er van gedacht moet worden- wie heeft dat allemaal stuk gegooid en vooral- waarom? De meeste voorwerpen waren nog heel, kort voordat ze in deze kuil belandden. Was er niemand die ze meer gebruiken kon? Dergelijk serviesgoed is nog tot eind 19e eeuw gebruikt, waarom is dit dan niet door iemand overgenomen?
Alles was stuk, behalve twee flessen en dat was toeval.

BLEEKWERK
Wat voor werk werd er gedaan op een ouderwetse bleekerij?
Dat is uitgebreid beschreven door mevouw Sijbrecht Clasina Regtdoorzee Greup-Roldanus in haar proefschrift ‘De Haarlemmer bleekerijen’ in 1935. Alle werkzaamheden die zij beschreef zijn ook op dit Texelse bedrijf gedaan.
Onderin de kuil vonden wij houten pennen van ‘anderhalve voet lang’, de ‘stekken’ uit het boek. Ook was er een eikenhouten bakje, dat heel goed de beschreven ‘zeepnap’ kan zijn. Er waren katrolwielen, deksels van vaatjes, waarin de ‘asch’ vervoerd werd.
Later bleek dat dergelijke houten voorwerpen nooit eerder waren opgegraven. Men kende ze slechts uit de literatuur.
Voor zover er nog getwijfeld werd aan het bestaan van een linnenbleekerij op Texel, door de vondst van deze voorwerpen werd aangetoond dat die er werkelijk is geweest.

GRONDWATER
Zolang we binnen de vulling van de kuil bleven liep er geen water in, maar zo gauw er door gegraven werd kwam het grondwater met grote kracht op. Het was een hele kunst om tot de bodem te komen zonder te moeten hozen. Hierdoor maakten wij de kuilen klein, zodat ze binnen een dag afgewerkt konden worden, wat echter het overzicht belemmerde.

ZAND
Het zand in de bovenste laag was geel, terwijl dat onder de sloot groenig was en zilt rook.
De zandlagen tussen de ‘beer’ waren verschillend van kleur. Bovenin waren ze fijn en geel-wit, maar onder de ‘beer’ lichtgroen. Dit onderste zand rook zilt en was iets grover van korrel. Het zal in de tijd van de Ente-geul, de open verbinding met de zee, zijn afgezet, terwijl de hogere lagen door stuifzand zijn gevormd.

ONTBREKENDE STUKKEN
De schervenplakgroep was begonnen met puzzelen van rood aardewerk, ook Henk plakte een deel, het steengoed en het witte spul. Er ontbraken veel stukjes, terwijl men toch mocht aannemen dat die stukken wel ergens aanwezig moesten zijn als alles tegelijk was weggegooid.
Het leek erop dat men, om wat voor reden dan ook, de complete keukeninventaris buiten had gegooid op het straatje en in de sloot gegooid, geveegd, met een kruiwagen afgevoerd, hoe dan ook, waardoor stukken van elkaar gescheiden waren.

KUIL LEEG, MAAR SLOOT LOOPT DOOR

EGALISATIE
Door te praten met vroegere pachters kwamen wij erachter dat er in 1985 door Piet Veeger van Buitenlust met een shovel egalisatiewerkzaamheden zijn uitgevoerd, waarbij greppels en de grote sloot aan de oostkant zijn gedempt. Daarna heeft hij het geheel geploegd om de ergste bandensporen weg te werken.
De eigenaardige zwart-witte strepen die wij vonden bleken door dit ploegen te zijn veroorzaakt. De met drijfmest doordrenkte bovenlaag en het schone witte zand.

Terug naar de vorige bladzij