Dominee Hendrik Veenstra


Hendrik Cornelisz Veenstra
was geboren in 1777 in Oudesluis, overleden in 1847 in Buiksloot.
Hij kwam in 1798 op Texel als hulp en leerling van zijn oom Dominee Sytze Hoekstra, maar niet voor lang. Na hun huwelijk in 1799 was hij met zijn vrouw Jannetje Koning (1772-1855) naar Den Helder verhuisd, waar hij het beroep had aangenomen. Volgens Texelse Geslachten werden kinderen van dit echtpaar ingeschreven in Den Helder (1800, 1802), Middelie (1804, 1806), Ouddorp (1810, 1812), Den Burg (1814, 1817).

Na een diensttijd van 37 jaren stierf de leeraar Sytze Hoekstra den 7-6-1814. Nu werd het beroep opgedragen aan zijnen vorigen kweekeling Hendrik Veenstra, thans te Ouddorp gevestigd. Na het vertrek van Jacob [Sytzes] Hoekstra naar den Helder was de gemeente van den Hoorn weder herderloos en had Veenstra alleen weder de drie kerkdorpen te bedienen.Hij deed het ook vervolgens gedurende eene lange reeks van jaren met ijver en trouw. Hij mogt dan ook het genoegen smaken, om de gemeente onder zijne leiding langzamerhand weer te zien opklimmen tot meerder welstand en bloei. Door zijn ijver voor de gemeente, gevoegd bij een beminnelijk karakter, verwierf hij zich zoo veel achting en liefde, dat zijn naam ook nu nog door wie hem gekend hebben met welgevallen wordt genoemd. In 1843 legde hij zijn dienstwerk neder. Hij vertrok naar Nieuwendam, waar hij vier jaar later overleed. In 1844 werd ik ’s mans opvolger’. (Dominee Jakob Dirksz Huizinga in ‘De Geschiedenis van de Doopsgezinden op Texel’. Hij was zelf Doopsgezind leraar op Texel van 1844 tot 1879.)

Bij zijn eerste bezoek aan Texel, toen hij daar op het beroep kwam preken en kennis maken, schreef Jakob Huizinga:
20 November 1843. De grootste boeren op TEXEL hebben elk 4 à 500 schapen; deze zijn: Jakob Dijksen, Pieter Kuiper te de Waal, zwager van Keijser, Jakob Keyser, Pieter Dijksen te Oostereind. De vader van Burgemeester Keyser had 1000 schapen. Alle de voornaamsten zijn doopsgezind. De gemeente van Ds. Begeman (herv.) op de Waal telt maar 30 leden; op den Burg staat Vrendenberg (thans sedert 6 weken zwaar ziek), te Oostereind Steinfort (deze valt met zijn preeken niet veel in de smaak, Begeman wel), op den Hoorn: Offerhaus herv., Doyer doopsgez.; te Oudeschild Wentink. Ds. Veenstra hield de wintermaanden catechisatie op 3 plaatsen; alle weken. Maandags te Oostereind, dingsdagmorgen en avond a/d Waal, woensdagavond Doopelingen (deze altijd alleen a/d Burg); donderdag a/d Burg en zoo ik meen ook nog den vrijdag; doch hij had te veel afdeelingen van jongen en ouden, jongens en meisjes. Hij gebruikte kleine Bremer, bijbelsche historie vragen, en groote en kleine Rijswijk (hiervan nog 90 exemplaren voorhanden), hij liet veel schriftelijk beantwoorden.

Huizinga werd op Texel beroepen, maar twijfelde over deze stap en vroeg advies:
6 December 1843. In Zaandam bij Ds. ten Cate. Deze verhaalde mij hoe hem door den burgemeester van Texel door middel van den Heer Reinbach een lijst van 11 personen was gezonden om daaruit een drietal te kiezen en dat hij Gorter, Veen en mij had aangestipt. Daarna in Amsterdam bij prof. Muller koffij gedronken. Deze ontraadde mij ‘t aannemen van ‘t beroep naar Texel niet, als ik het krijgen mocht.
Muller had in 1829 met Texel kennis gemaakt, had toen wel opgemerkt dat Dominee Veenstra op een veel te gemeenzame voet met zijn Gemeente leefde. De familie Keijser had hem wel voldaan. De ouwe heer Keijser was toen nogal een heer geweest.

Na overleg met de familie in Groningen en Westzaan nam Huizinga het beroep aan.
In maart/april 1844 verhuisde het gezin naar Texel.
Daar ontmoette hij zijn voorganger, die op bezoek bij zijn familie was.
23 Augustus 1844. Dominee H. Veenstra hier koffij gedronken. Veel gesprekken. De tuin doorgewandeld. Hij wijst mij de namen der boomen aan. Hij had ze allen zelf bekostigd.

Binnen een half jaar na zijn aankomst had Huizinga het eerste conflict met zijn gemeente, de Vraagboekenkwestie:
Hij wilde het leerboek ‘Boeles’ invoeren, doch daar waren zeer velen, zoals Pieter Bakker, Jan Jansz Bakker en Jakob Keyser zeer tegen, daar Boeles een hervormd predikant was. Zij wilden dat hij zich aan ‘t boekje van Rijswijk hield, dat Ds. Veenstra gebruikte. Rijswijk was echter ook hervormd predikant, maar dat wisten zij niet.
Kerkeraadsvergadering over de vraagboekjes. Huizinga had de nieuwe boeken weer laten ophalen, doch Pieter Koning en Kuiper en Brans vonden dit verkeerd, daar zij wel met het nieuwe boek ophadden, groot dispuut.
Huizinga droeg aan de kerkeraad op om nu maar de boeken aan te geven, die hij zou moeten gebruiken. Het slot was dat hij een tijdlang de oude EN de nieuwe boeken gebruikte. Doch ten laatste schenen de menschen er niet meer op tegen te hebben dat hun kinderen uit Boeles leerden. Pieter Bakker verzette er zich het langst tegen.

7 November 1844. Des avonds de Burgemeester hier. Lang gesprek met hem over ‘t moeijelijke van mijn toestand. Hij zoekt mij te troosten, mijn tegenstanders zijn slechts weinigen en zeer onverstandige menschen. Hij ontraadt mij zeer om pogingen aan te wenden om de Gemeente te verlaten, dit zou hare ruïne zijn. Veenstra had hier ook wel groote onaangenaamheden gehad of gemaakt daardoor, dat hij zijn zelfstandigheid niet bewaarde, maar zich schikte naar alle menschen. Ik moest maar volhouden en door mijn handelingen de menschen meer en meer van ‘t goede mijner bedoelingen overtuigen.

Dit maakte dat Huizinga probeerde naar elders te gaan. ‘Beter een schotel groen moes in vrede dan een huis vol geslachtte beesten maar met twist’, schreef hij aan zijn schoonouders. Maar dat lukte hem niet en Huizinga bleef op Texel tot zijn emeritaat in 1879. Volgens zijn hervormde collega ging het de Texelaars helemaal niet om het juiste leerboek:
15 Maart 1848. Des middags met Dominee Vrendenberg naar de Waal.
Niemand van buitenaf kon het Texelsche volkskarakter recht beoordeelen. Hij meende dat het hier in de gemeente nooit regt goed zou worden. Het vraagboek van Boeles was slechts de stok geweest waarmede men wilde slaan. Hij meende dat ik mij wel moest bevlijtigen op getrouwe pligtsbetrachting, maar dat ik niet meenen moest mijne tegenpartij ooit te kunnen verbeteren.

Al pratend met zijn gemeenteleden hoorde Huizinga af en toe het een en ander waar hij niets van af wist:
9 Maart 1845. Zondag. Van Oosterend teruggewandeld met Frans Koorn. Hij verhaalt mij van de onaangenaamheden, die bij mijn beroeping hebben plaats gehad. De Heer Bok en de Burgemeester hadden over mij staan te oreeren, de eerste tegen, de laatste voor mij. Doch toen de stemming beslist had, kwam Bok binnen en zeide, dat hij tegen mij niets had en in den afloop genoegen nam. Frans Koorn zeide, dat de tegenstand tegen mij bij sommigen alleen daaruit voortvloeide, dat mijn preek de menschen te veel in ‘t hart had gegrepen.
Veenstra, zeide hij, maakte ook wel eens een wond, maar vóór de preek ten einde was, legde hij er altijd weer een pleister op. Ik daarentegen, zeide hij, liet de gemaakte wonde uitbloeden. Ook P.B. Veen en Gorter hadden, zeide hij, hier zeer zachte en liefelijke preeken gedaan. Mijn preek alleen was hoogst ernstig geweest.

21 Juny 1846. Cornelis Dirksz Dijksen en Dirk Aries Leijen hier thee gedronken. De laatste deelde mij mede wat Jan Koning (van den Burg) van mij gezegd had. Dat ik nergens gezien werd dan op de Predikstoel, dat ik nergens kwam enz. Het ergste wilde hij mij niet zeggen, maar wel dit dat Jan Koning mij een vrij grooten haat toedroeg. Hij had ook dit gezegd: ”Wat voordeel hebben wij van dien man? Hij laat immers niets verdienen? Niemand heeft wat aan hem”, doch Dirk Leijen had, mij verdedigende, onder anderen gezegd, dat hij thans reeds meer aan mij gehad had dan aan den geheelen vorigen tijd aan Veenstra.

Ook over zijn voorganger werd nog steeds gepraat:
9 Augustus 1846. Leendert Jakobsz Brans te Oosterend verhaalde mij uitvoerig de geschiedenis van Hendrik Cornelisz Veenstra’s verwijdering. Hij scheen nog aan de echtheid der beschuldiging tegen hem te twijfelen (Aaltje Aries Rab, maar ook Antje Cornelis Koorn en Neeltje Hans waren medebeschuldigden).

15 Maart 1848. Schoone dag. Des middags met Dominee Vrendenberg naar de Waal. Op de terugreis sprak Vrendenberg over Jakob Sijbrandsz Keyser. Hij verhaalde dat Dominee Hendrik Cornelisz Veenstra meermalen wel zeer over de onbesuisde driftigheid van zijn schoonzoon geklaagd had. Hij was wel eens bij Veenstra geweest in den tijd dat Pieter Sijbrandsz Keyser burgemeester was geworden, terwijl Jakob Sijbrandsz er ook was. Deze had zich zoo hevig daartegen uitgelaten, dat het wel scheen of hij er zoo aan toe was om bij zijn broeder de glazen in te slaan. Dominee Veenstra was voor niemand meer bang dan voor Jakob Sijbrandsz Keyser.
Jakob Keyser was getrouwd met Immetje, een dochter van Veenstra.

15 Augustus 1848. Groningen. Neef de Boer verhaalt mij hoe Feenstra van Texel vandaan gekomen is door een uitvoerig stuk over Eijerland in de Letteroefeningen te plaatsen, hetwelk vrij wat ongunstig over de onderneming aan het licht bragt.

Wat zou Veenstra gezegd kunnen hebben dat zo erg was dat men zon op een manier om van hem af te komen?
In de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1837 is een groot anoniem driedelig artikel gepubliceerd met als aankondiging: Ongetwijfeld zal het onzen lezeren niet ongevallig zijn, wanneer wij, door eene kundige hand daartoe in ftaat gefteld, hier eenige nadere bijzonderheden omtrent deze merkwaardige bedijking en ontginning laten volgen.
De schrijver (waarvan wij dachten dat het Hendrik Veenstra was) maakte na het eerste seizoen de balans op van de landbouw in de nieuwe polder. Zijn conclusie was dat men het gebied beter voor de schapenhouderij kon gebruiken, als men nog wat geld verdienen wilde. Daarmaa had hij zeker gelijk- op de zoute kweldergrond kon bijna niets goed groeien. Maar wat de Texelaars het meest gestoord heeft was waarschijnlijk zijn beschrijving van hun manier van leven:
De Texelfche boer, die goed en ruim leeft en zeer gastvrij is, is traag van aard, en doet bijna nimmer eenig kneuterwerk, anders dan voor tijdverdrijf. Het land wordt, op Texel, in koop dikwerf tot 4 a 500 guldens per bunder betaald; tegenwoordig zijn de prijzen zelfs hooger. De opbrengst der inwoners aan rijks- en plaatfelijke belastingen is niet gering; zij gaan goed gekleed, eten wat hun lust, en ontzien de herberg niet; doch zelden ziet men op Texel den boer, of iemand van zijnentwege, in het veld. Gods weér en wind waait over Gods akker, en het fchaapje zoekt voor zich en zijnen meester een tijdelijk beflaan. In den zomer befteedt de boer het maaijen en hooijen, per voer of wagenvracht, uit aan de hier veelvuldig komende bovenlanders. Alles gaat er wel; men leeft vrolijk , vreedzaam en onbezorgd; vechtpartijen, bankeroeten en diefstallen zijn op Texel uiterst zeldzaam. Men heeft er zijn dagelijksch brood, wel geen' rykdom,- maar ook geene drukkende armoede; en, zonder veel beweging of omslag, zit het gezonde huisgezin genoegelijk en blijde tusfchen hun wollig vee ter neder, hetwelk de gezellige hond fomwijlen helpt bewaken.
Dat was weliswaar zeer juist geobserveerd, maar zo wil je niet in een landelijk tijdschrift beschreven staan. En dan vooral die ‘gezellige’ hond!
Toch duurde het nog tot in 1843 voor men een stok gevonden had om de hond mee te slaan- Leendert Jakobsz Brans te Oosterend verhaalde mij uitvoerig de geschiedenis van Hendrik Cornelisz Veenstra’s verwijdering. Hij scheen nog aan de echtheid der beschuldiging tegen hem te twijfelen (Aaltje Aries Rab, maar ook Antje Cornelis Koorn en Neeltje Hans waren medebeschuldigden).
Wat was dat? Helaas gaf Huizinga de details niet…..
Waarom zat er 7 jaar tussen het onwelgevallige geschrift en de verwijdering?
In de kerkeraadsnotulen van september 1843 werd geschreven over onteerende geruchten, zonder uitleg. Op 6 october werd besloten dat Veenstra moest vertrekken, men stuurde hem met emeritaat met behoud van een wedde van 600 gulden. Na 29 jaar stelde men geen prijs meer op zijn dienst, terwijl men hem eerder niet had willen laten gaan, toen hij zelf vroeg om een kleinere betrekking. Een raar verhaal, zo’n lange aanloop naar een vertrek dat binnen een paar weken geregeld werd. Bovendien een vertrek wegens heel andere zaken.
Het lijkt er op dat er iets was met vrouwen, ongewenste intimiteiten?
Aaltje Rab was geboren in 1825, Antje Koorn in 1823 en Neeltje Hans in 1799. Antje trouwde eind 1843 met Frans Koorn, Aaltje in 1848 met Arnoud Langeveld en Neeltje was getrouwd met Pieter Pronk. Uit niets valt op te maken wat er nu zo ‘onteerend’ was.
Toch waren er ook zakelijk conflicten geweest, Anna (Naatje) Altmann beschuldigt Bok en Vrendenberg als die tot zijne verwijdering hebben meegewerkt schreef Huizinga in 1874.

Maar zo zat het echter helemaal niet met het stuk in de Letteroefeningen!
Maar gelukkig kan een digitaal artikel worden verbeterd en bijgewerkt…. Het zit namelijk zo:
Een jaar nadat verhaal gepubliceerd was vond ik in de correspondentiemappen van J. van der Vlis een briefje dat een heel ander licht op deze zaak wierp. Het ging over Marten Douwes Teenstra. De T van de naam Teenstra was in de kopie van Meijer een F geworden, wat niet raar is, gezien het handschrift van Huizinga. Wij dachten dat deze Feenstra dezelfde persoon was als Veenstra (dat Huizinga de naam ‘fout’ geschreven had, zou ons te denken hebben moeten geven).
Er stond geen Feenstra, maar Teenstra.
De brief was in 1967 geschreven door schoolmeester en Noord-Gronings streekhistoricus J.S. van Weerden uit Leens, die antwoord gaf op een schrijven van Vlis. Deze Van Weerden had een boekje geschreven over de ‘Indische reis’ van Marten Douwes Teenstra in 1824-1828. In dat boekje werd slechts vermeld: ‘Nog eenmaal verliet hij zijn gezin, om op te treden als directeur van een grote landbouwonderneming in de pas binnengedijkte Eierlandse polder op Tessel. Hier was zijn werkzaamheid van korte duur. Doordat hij met zijn Hollandse opdrachtgevers van mening verschilde omtrent een goede vorm van exploitatie nam hij reeds in 1837 zijn ontslag en keerde naar Ulrum terug, thans voorgoed’.
Eerder (vanaf 1828) had Teenstra in Suriname gewerkt als ‘adviseur der regering in landbouwaangelegenheden’. Na 4 jaar dat werk gedaan te hebben ‘werd hij aangesteld als inspecteur der bruggen straten, wegen en waterwerken, voor welke betrekking hij na 2 jaar bedankte, wegens onenigheid met zijn superieuren. Hij was namelijk een zeer bekwaam, maar ook zeer eigengereid man’. Van Weerden was in 1967 bezig met een boekje over Teenstra in Suriname, en daarna zou hij ‘Teenstra in Eierland’ schrijven, maar de kans was groot dat hij daar niet aan toe kon komen wegens gezondheidsproblemen.

Over Teenstra schreef hij nog: Toen Teenstra solliciteerde naar de betrekking van directeur der landbouwonderneming op Eierland, is de aandacht der Hollandse deelhebbers der maatschap vermoedelijk op hem gevallen, omdat hij als een zeer bekwaam landbouwkundige bekend stond. Dat was in 1835. Er kwamen echter tegenslagen in de exploitatie, niet zozeer door de qualiteit van de grond, als wel door het feit, dat de eigenaren van de polder zelf voor boer wilden spelen. Naar de zin van de heer Teenstra werd de onderneming op veel te grote voet opgezet, wat aanleiding gaf tot onenigheid, want Teenstra nam dit niet en bedankte reeds in 1837. Door grote verliezen wegens ondeskundige exploitatie werd daarom spoedig tot publiek verkoop overgegaan.
Na zijn aanstelling had Teenstra verschillende ambachtslieden en landarbeiders meegenomen naar Tessel. Toen hij weer naar Ulrum vertok, bleven zij er wonen, zoals blijkt uit een reisbeschrijving uit 1851: … en gingen zoo verder naar het Eijerland. Op onze wandeling derwaarts troffen wij bij K. Lomasen [Thomassen] op Padang, eene vrouw uit Zoutkamp en hier woonachtig, aan, welke ons zeer gastvrij en vriendelijk onthaalde.… [men vervolgt de tocht en].… hadden wij het genoegen, nog eens weder een onzer gewestgenooten te ontmoeten…. [naar Cocksdorp]. Wij troffen hier verscheidene Groningerlanders aan, hetwelk ons bezoek aldaar niet weinig veraangenaamde.
Onder de pioniers waren de Groningers P.R. Stoepker, P.B. Houwinga en R.E. Sinia met hun gezinnen en arbeiders.

Van der Vlis gebruikte dit spoor voor zijn hoofdstuk over Eijerland.
Teenstra’s werk en inzet werden uitgebreid beschreven in dat hoofdstuk van ’t Land van Texsel. Al snel begonnen meningsverschillen voor te komen tussen Teenstra en De Cock.
Op 16-2-1837 begonnen de besprekingen die tot het vertrek van Teenstra zouden leiden. Een commissie bestaande uit N.J. de Cock, P. Langeveld en mr. W. Bok lieten hem weten dat op zijn aanwezigheid geen prijs meer werd gesteld. Hij moest zijn vorderingen indienen, die zouden gecontroleerd en verrekend worden, waarop Teenstra zich volgens de notulen ‘onverwijld van Eierland diende te verwijderen’. Er was bezwaar tegen een bepaalde post, maar men betaalde het uit, op voorwaarde dat hij ‘zo ras mogelijk met zijn gezin’ zou vertrekken [dat gezin was dus niet vaderloos in Ulrum achtergebleven].
Zo gebeurde. Teenstra schreef zijn verhaal op en publiceerde het in de Vaderlandsche Letteroefeningen. Zou men die op Texel gelezen hebben in die tijd?
Huizinga was er wel lezer van, misschien Veenstra ook.
(Van der Vlis schreef op bld 380 van ’t Land van Texsel over een artikel in de ‘Vriend des Vaderlands’ door professor Akkersdijk. Op bld. 360 laat hij dezelfde professor het anonieme stuk in de Letteroefeningen geschreven hebben. Het stuk moet geschreven zijn door iemand met bijzondere kennis van land en mogelijkheden van Eijerland, die daar persoonlijk gewoond en gewerkt heeft, zodat gecombineerd met de opmerking van Neef de Boer, hier voorlopig Marten Teenstra voor de schrijver gehouden wordt).
Hoewel dus dat mooie verhaal niet door Veenstra is geschreven en ik mij niet met Eijerland bezig hou, laat ik het toch op de site staan. Het is te interessant om het er weer af te halen!

De onenigheid over de moderne catachisatielessen van Huizinga bleef heel lang bestaan:
15 December 1852. Aan de Waal bij Dirk Leijen.
Leijen zeide dat ‘t hem leed deed dat, terwijl hij zich overtuigd hield dat ik ‘t onderwijs der jeugd zoo goed mogelijk behartigde, evenwel sommigen daarin geen genoegen namen. Ook Pronk had te kennen gegeven dat het te dezer zaak wel niet zoo ging als het behoorde gelijk in de tijden van Veenstra toen men veel meer leerde (d.w.z. van buiten leerde, zonder van ‘t geleerde iets te begrijpen). Maar dat men dit nu niet anders kon krijgen, daar Dominee, gelijk de ondervinding van vroeger geleerd had, onverzettelijk was in zijn denkbeeld. Men moest dit dan nu maar laten begaan. Dit verhaal gaf mij aanleiding tot zeer onaangename beschouwingen.
Ik nam mij voor om Pronk daarover eens te spreken. Deze avond ging ik tot hem, doch het gesprek kwam daartoe niet. Gesprek over de oprigting der houtkooperij van Voigt en Stolp, over het reizen naar Harlingen met schipper Dijker. Pronk verhaalde hoe hij daarbij in de grootste levensgevaar was geweest enz.

20 December 1855. Des avonds bij Jakob Sijbrandsz Keyser. De vrouw [Immetje Veenstra] schijnt wel iets beter te zijn, doch zij is zeer zwak. Zij beklaagt zich dat men het vertrek van Doctor Scheurleer aan haar wijt, omdat zij nu onlangs Hillen gehaald hadden. Doch zij meende toch vrij te zijn in haar keuze.
Zij verhaalde van hare ouders (Dominee Hendrik Veenstra en vrouw Jannetje Sijbrands Koning, eene halve zuster van Pieter Sijbrandsz Koning enz, die veel boven de anderen vooruit had). Zij hadden van weerskanten vrij wat vermogen bezeten, doch alles in Hollandsche effecten. Toen nu de Tiërceering kwam, gaf dit groote verslagenheid. Daarbij had Veenstra toen terstond alle zijn papieren verkocht en kreeg alzoo veel minder dan als hij ze gehouden had.
Nu waren zij genoodzaakt geweest om een winkel op te zetten, want zij waren het ruim gewoon en hadden misschien 3 of 4 maal zoo veel dan hun tractement op Ouddorp noodig. Ook hadden zij van jongs af geene zuinigheid geleerd. Toen eindelijk de Engelsche goederen enz hier weer konden worden ingevoerd, hadden zij opnieuw zwaar geleden, want de winkel was van alle artikelen, hoe duur ook, ruim voorzien, zoodat zij deze nu met groot verlies moesten verkoopen.

26 July 1857. Zondag. Met Pieter Boon naar Oosterend. Bepaald dat er in de Kerk aan den Burg 3 i.p.v. 2 ramen komen. Op de terugreis zeide Piet Boon, dat het eertijds onder Dominee Veenstra eene vaste gewoonte was, dat die van den Burg ook in de Waal ter Kerk gingen (dit moet dan toch in ‘t laatst al veranderd zijn, want toen ik hier kwam bestond die vaste gewoonte niet meer).

Veenstra was ruim 20 jaar weg van Texel, maar nog werden herinneringen aan de oude dominee opgehaald en vergeleek men zijn lessen met wat Huizinga vertelde:
10 April 1863. [Jan] Veenstra verhaalt dat er veel gesproken wordt over mijn preek van zondag, zelfs door de kinderen op straat. Hoofdpersonen in deze schijnen te zijn Bok, G. List (deze hadden althans uit de Kerk komende lang met elkander gesproken), A. Rab, P. Pronk, zulks had dominee Veenstra niet geleerd.

23 February 1874. Krans bij mij. Verkooping van boeken van het Leesgezelschap.
Gister bij de weduwe List met de dames Anna en Maria Altmann van Rotterdam haar geslachtsregister ingevuld. Zij beiden hier van namiddag thee gedronken en dat werk voortgezet tot ‘s avonds half 10. Naatje inzonderheid is zeer spraakzaam, heeft een best geheugen, weet mij veel inlichtingen te geven. Zij haalt o.a. hare herinneringen op van Dominee Veenstra, die door allen zeer bemind werd. Zij beschuldigt Bok en Vrendenberg als die tot zijne verwijdering hebben meegewerkt.

11 July 1875. Zondag. Gepreekt aan de Waal. Harde wind en soms harde regenvlagen. Katrina en ik tegen de wind in naar huis geworsteld.
Bij Albert Mulder bij Tetje Koopman. Hij is weldra 80 jaar. Verhaalt van Dominee Veenstra, diens liefhebberij voor paarden en hardrijden.

14 Maart 1876. In Ouddorp bij dominee Koekebakker. [In] het begin dezer eeuw had [Dominee] Veenstra hier, waar nu de studeerkamer is, zijn winkel.


Terug naar de vorige bladzij