Rozendijk
Mijn geboortehuis Zandvrucht staat aan de Rozendijk.
Vanaf 1957 wonen wij in het huis op het Pieterskoogje.
Waarom is er midden in het land een dijk, compleet met
waaltjes, doorbraakkolken?
Waarom is het land hier hoger en daar lager?
Hoe komt die kleilaag onder ons land? Waarom is die juist
onder het huis zo dik?
Waarom ziet het op de kaart eruit of de duinen dwars over
de landerijen, over een bestaand cultuurland zijn
gestoven?
Wat is er in al die duizenden jaren in dit gebied
voorgevallen?
Met dergelijke vragen ben ik ooit begonnen met de
geschiedenis van mijn eigen Westermient te achterhalen.
Daarover bleek heel wat te vertellen te zijn, veel meer
dan ik ooit had kunnen denken.
Geologie en kaarten
Zeegat ten noorden van de Rozendijk
De ondergrond van het Hoge land van Texel bestaat uit
keileem uit de voorlaatste ijstijd, het Saalien. Deze
keileemrichel is als het ware de Lange Dam waaraan heel
westelijk Nederland hangt- zonder die keileem zou de kust
heel ergens anders liggen. Hoe een vaste dam zand kan
vangen is te zien bij de vuurtoren. Deze natuurlijke dam
bepaalt de vorm van de kust, die in een convexe boog
loopt. Ten noorden en zuiden is de kust herhaaldelijk
veranderd, zoals op reconstructiekaarten is te zien.
In de laatste ijstijd kwam en de gletscher niet tot Texel,
wel stond de zee toen veel lager dan nu, zodat de
keileemrichels een soort bergen waren waarvan water
afstroomde. De stijging van het zeewater is mooi
beschreven in het boek van Govert van Noort.
Ten noorden van het oude Texel was duizenden jaren
lang een zee-arm, een gebied zoals de Slufter, maar veel
groter. Naar de 20e eeuwse herontdekker van deze geul heet
die ‘Ente-geul’ of ‘Zeearm van Ente’. Het lag tegen het
keileemgebied aan, zuidelijker kon het niet komen. Aan de
noordkant was een zandgebied, een strandwal, later een
eiland, waarschijnlijk met de naam Ganc of Ganchala. Al
dat gebied is in zee verdwenen, alleen De Koog is
overgebleven. Zand en water blijven niet op steeds
dezelfde plek, keileem wel.
Het Marsdiep bestond nog niet als zeegat zoals wij dat
kennen. De Hollandse kust was gesloten tot aan de
Ente-geul. Wel was er een veenriviertje met de naam
Maresdeop (“fluvium Maresdeop in pagus Wiron”), dat naar
het oosten stroomde en bij Wieringen in het Almere
uitkwam. A
Op de kaart is goed te zien waar de Ente-geul lag,
tenslotte min of meer vast tussen de Gerritslanderdijk en
de Rozendijk. De aanwezigheid van diverse doorbraakkolken
langs die dijken zijn goed te begrijpen, er zijn daar heel
wat stormen en daardoor veel dijkschade geweest.
Afb. 1: Kaart van
het noorden van Nederland in de periode van ca. 400 tot
100 voor Chr.
Afb. 2: Kaart van het noorden van Nederland in de
periode van ca. 500 tot 700 na Chr.
De huidige kustlijn is door een dunne stippellijn
aangeduid. Het Flevomeer heeft reeds verbinding gekregen
met de Noordzee via het Vlie. Zwart zijn de hoogten van
Texel, Wieringen en het Gaasterland getekend. Dicht
gestippeld: strandwallen; ruim gestippeld: het Wad.
Gebieden met 'begroeiing' zijn kwelders. De
vermoedelijke loop van het Maresdeop en enkele zijtakken
is door een dunne lijn weergegeven. De beek loopt uit in
het Wieringermeer ten zuiden van Wieringen.
Afb. 3: Als Afb. 2 maar nu voor het tijdvak
omstreeks het jaar 950.
Afb. 4: Als Afb. 2 maar nu voor het tijdvak
omstreeks het jaar 1170.
Wambas of Westeijnde
Aan het Zeegat van Ente lag het dorp Wambas, beschut
gelegen maar vlak bij zee, met een natuurlijke haven.
Daar was al in 700 AD een kerk gesticht, naar men zegt
door Willibrord. Die kerken werden meestal gebouwd op de
plek van een heidens heiligdom, waardoor de christenen
verzekerd waren van de komst van gelovigen- of men nu
kwam voor het oude of het nieuwe geloof, men kwam hoe
dan ook naar deze heilige plekken. Rond 1100 was de kerk
in steen gebouwd. Op het gewijde kerkhof werden nog in
de 19e eeuw katholieken begraven.
Juist om die haven lag dat dorp daar en niet meer naar
het westen of oosten. De haven was een zijarm van de
Ente-geul. Deze geul meanderde vrij en onbeperkt, geen
mensenhand zorgde ervoor dat die in bepaalde banen
bleef, zoals dat tegenwoordig met de Sluftergeul
gebeurt. Om de xx jaar graaft men nu aan de zuidkant het
duin door om te voorkomen dat de geul de duinen aan de
noordkant aantast en wegspoelt.
In die tijd lag dat anders. Overal waar kleilagen in de
grond zijn is ooit water geweest waarin die klei is
bezonken. Zolang de zee dagelijks toegang heeft tot een
zeearm en het water snel stroomt kan er geen klei
bezinken, maar nu kon dat wel.
Na de afsluiting van de Noordzee slibde de geul vanuit
het oosten dicht.
Op de kwelders tussen Hoge Land en Ente-geul werden
verschillende terpen opgeworpen. Bij de Ruilverkaveling
zijn die verdwenen, maar waar ze gelegen hebben is met
behulp van oude Veldnamen op te maken. Uit bodemvondsten
blijkt dat er ver voor de Romeinse tijd al bewoning was.
Texel is trouwens in alle perioden bewoond geweest,
juist door de hoge, vaste grond waar men veilig wonen
kon.
Landverlies
In de 12e eeuw waren er veel stormen dan voorheen,
waardoor een groot deel van het kustgebied werd
verwoest. Zeestijging, daling van de binnenlanden door
ontwatering van het veen ten behoeve van ontginningen
voor de landbouw en de vele stormvloeden braken steeds
meer de strandwallenkust af.
In 1170 waren er twee stormen in een winter, er was een
verwoestende Allerheiligenstorm waarbij groot
landverlies optrad in het hele kustgebied. In dat jaar
werd het Marsdiep een zeegat, dat vlak onder het
Hoorderklif stroomde (men heeft de hoogte van het
zeewater onlangs aangegeven door vloedpalen te plaatsen
bij Den Hoorn, vloedpaal dd 1170 staat op de stoep in de
Herenstraat). Dat duurde maar kort, in het Marsdiep
vormde zich een noorderhaaksbank, die langzaam naar het
noorden wandelde en verheelde. Daarna lag al rond 1250
het Hoornderklif niet meer aan zee.
Wambas moet veel schade hebben gehad. De kerk ligt op
veilig een keileembult, maar er vlak oost daarvan is een
verdieping, waar het zand wegsloeg en er een verbinding
tussen het Zeegat van Ente en het Marsdiep ontstond.
Zand erover
Tenslotte verzandde door het verhelen van een
haaksbank zuid van het eiland waarvan De Koog ooit de
polder was. Daardoor verloor Wambas de zeehaven, al was
er nog wel wat scheepvaart mogelijk vanuit het oosten.
De zeehandel verplaatste zich naar Den Hoorn. C
Het zogenaamde ‘klimaatmaximum’, een warmere periode van
1100 tot 1300 AD, dat de oorzaak was van het
stormachtige weer van die tijd, maakte ook dat er nieuwe
duinen gevormd werden. De opwarming werd veroorzaakt
door overheersende westenwinden, want westenwind in de
winter geeft milde temperaturen. Diezelfde westerstormen
dreven enorme zandmassa’s landinwaarts, waardoor het
bedreigde land min of meer werd hersteld. Wat in Zeeland
wegsloeg stoof aan de kust van Holland landinwaarts.
In het begin zal men die zandsuppletie niet zo erg
gevonden hebben- er was van het ‘vasteland’ van Texel
wel erg weinig over gebleven. Met stormvloed bestond het
haast uit een reeks eilandjes, half onbewoonbaar. Maar
dat zand was onstuitbaar, het vormde duinrichels die
over oud cultuurland heenrolden en waar de mens geen
verweer tegen had.
Het dorp Westeijnde was ‘gescapen geheel te verstuiven
van den sande’. Iets daarvan is te zien op de kaart van
Jan van Scorel. Het werd onbewoonbaar. De kerk raakte in
verval.
Westermient
Dat zand stoof over het Zeegat van Ente heen, over
hoog en laag zoals het was in die tijd, de oude vormen
vervaagden. De duinen zijn er niet zo hoog, al zijn er
een aantal richels, waarvan de Okusrichel zo ongeveer de
kustlijn van de Entegeul volgt. Zo ontstond de
Westermient, een ondergestoven kwelder, langzaamaan
flink hoger gelegen dan het oude polderland. Nog steeds
is te zien waar het vroeger hoger en waar het lager was,
al is er bij de aanleg van het bos veel gearrondeerd en
geëgaliseerd door de bosarbeiders.
Er ontstond tussen de dijken die langs de oude zeearm
lagen, de Rozendijk en de Gerritslanderdijk, en het
gebied ten westen daarvan, een moerassige heide met twee
grote en een reeks kleine meren, van zuid naar noord:
Alderts Loach, Dirckenwater, Blankenwater en Hailloach.
Deze namen werden genoemd bij de verpachting van de
vogelarijen.
Dat het gebied werkelijk later is ontstaan is goed te
zien aan de verkaveling van de velden van de Westen en
die op de Everste Koog.
Dit nieuwe land, ‘duinen en wildernisse’ behoorde aan
niemand en was domeingrond van de Graaf van Holland,
later van de Staat der Nederlanden.
Het werd door de Texelse dorpen gehuurd van het Gezag,
en gebruikt als gemeenschappelijke weidegrond,
Mientgronden. De Westermient werd gehuurd door het dorp
de Westen, de Koogermient door de Koog. Vanouds mochten
de arme mensen uit die dorpen hier hun brandstof zoeken
in de vorm van heideplaggen. Ook mochten zij er hun
geiten weiden.
Er werd zand verkocht, hele duinen afgegraven voor
allerlei doelen.
Bleekerijen
In de 17de eeuw werd een deel van de Westermient
verhuurd aan linnenblekers, die er twee bleekbedrijven
aanlegden.
Het was de tijd die later als de Gouden Eeuw werd
beschouwd. In die tijd droegen de welvarende mensen
hemden van fijn wit linnen, afgezet met prachtige kanten
kragen en manchetten. Het vervaardigen van dat linnen
was bijzonder bewerkelijk. Er was, ook door de grote
vraag ernaar, veel geld mee te verdienen.
Een eeuw later werd dat linnen uit de mode verdrongen
door de gekleurde katoen uit Indië, en vervielen ook de
blekers tot armoede. De Oude Bleekerij was vanaf 1731
een boerderij. De Nieuwe Bleekerij bleef nog jarenlang
in bedrijf, maar werd in 1775 verlaten en gesloopt.
Kort daarna werd de in de 16de eeuw gevormde mythe over
een Klooster van de Orde der Tempelieren op Texel
gekoppeld aan de resten van de Oude Bleekerij. Men wees
elkaar de voor Texelse begrippen ongewoon grote rode
bakstenen, die men voor kloostermoppen hield, als
bewijs. Echte kloostermoppen zijn echter haast twee keer
zo groot.
Uit zowel archeologisch als archiefonderzoek is gebleken
dat het hier om een 17de eeuwse onderneming gaat. De
namen van de meeste blekers zijn nu zelfs bekend.
Armoede
Na de Gouden Eeuw, waarin voor een deel van de
bevolking welvaart bestond, verviel het land in de
volgende eeuwen tot grote armoede. Oorlogen en de
daaruit voorkomende economische regressie maakten het
voor veel mensen onmogelijk om werk te vinden. Sommigen
zochten in de19de eeuw een uitweg in emigratie naar
Noord Amerika, maar velen konden het geld voor de reis
niet opbrengen of lenen.
Plaggenhutten
Op de Mientgronden woonden tientallen gezinnen in
“zooien keten”, plaggenhutten, in diepe armoede. Wel was
er, door de nabijheid van het strand, bijverdienste door
te helpen met het bergen van gestrande goederen, en na
deze legale arbeid, te jutten. De plaggenhutten stonden
op Staatsgrond, waarvoor pacht moest worden betaald.
In het midden van de 19de eeuw is een kaart gemaakt van
de Staatsgronden langs de hele Texelse binnenduinrand en
de Mient, waarop de in die tijd bewoonde hutten zijn
getekend, met de naam van de hoofdbewoner er bij
geschreven. Zo kennen we de namen van de mensen die zo
arm waren dat ze in een keet op de Mient moesten wonen.
De laatste plaggenhut van de Westermient, bewoond door
Cornelis Gorter en Antje Dekker, werd in 1909 verlaten.
De man werd “Pagga” genoemd, een bijnaam afkomstig van
het latijnse paganus, dat heidebewoner of heiden
betekent (het had ermee te maken dat hij verschrikkelijk
kon mopperen en vloeken).
Er waren nogal wat verhalen over deze mensen
overgeleverd, zowel in de families van buren van
destijds, als bij de nakomelingen van Antje en Pagga. In
de Dagboeken van Dominee Jakob Huizinga stonden enkele
aantekeningen over Antje Dekker en haar kinderen, die
bij de doopsgezinde gemeente hoorden. Zo ontstond een
goed beeld van het harde leven ver van de bewoonde
wereld, van de eenzaamheid, de ziekte en kindersterfte,
die in die tijd nog zo gewoon was.
Daarover hebben Irene en Monica Maas een boek
geschreven, getiteld “Langs Pagga’s paadje”.
‘Tooverland’
Van de Mient, dat volgens natuurkenner Jac.P.
Thijsse een “tooverparadijs” was, een heel bijzonder
natuurgebied, zijn geen foto’s gemaakt. Hoe het er
uitzag is alleen uit beschrijvingen op te maken. Het was
heide, behalve wat vlier, meidoorn en elzen boomloos,
open land, maar er stonden 226 plantensoorten, waaronder
verschillende soorten gentianen en orchideeën, volgens
de lijst van planten die Frans Holkema in 1868/69
maakte.
F.W. van Eeden schreef in 1867: “De vale golvende
oppervlakte steekt af bij de geelwitte duinen in het
verschiet. Het groen van het heidekruid is bruinachtig
en als verschroeid; de rozerode bloempjes vallen door
hunne kleinheid niet in het oog. Een half begroeid pad
slingert over die heuveltjes op en neer en vertoond
hier en daar bleeke, onregelmatige strepen. Overal
stilte, alleen in de verte hoort men de zee ruischen”
Aardappelveldjes en weiland
In de 19e eeuw werden hier en daar veldjes ontgonnen
om er aardappelen op te telen. Dit had te maken met de
mislukte aardappeloogsten op oud bouwland, schimmels en
ongedierte. Op de Pachterskaart van 1842-1853 zijn
landjes getekend met de namen van de pachters erbij. Een
deel van die velden waren in gebruik als weiland. Men
begon met het ontwateren van de Mient, door het graven
van sloten zoals de Moksloot in 1880.
|